waren, zei de kapitein dat het wel was en dat hij er genoeg van had. Bij de maansverwisseling zouden we waarschijnlijk zwaar weer krijgen en daar wou hij zijn schip en zijn knoken niet aan wagen. De kleine machine werd nog eens flink gestookt, toen ging het zoo hard als het luie schip loopen kon naar Tromö toe en daar werd in een paar dagen tijds de voorraad traan en balein verkocht. Sommige van de matrozen vertrokken naar Vardö, waar scheepsvolk te kort kwam, anderen, zooals ik, gingen liever op de koopvaardijvaart; de Jupiter, hoorde ik later, werd aanstonds als onzeewaardig afgekeurd en gesloopt en daarmee was de heele geschiedenis afgeloopen.’
Zoo ongeveer was het verhaal, dat de Deensche matroos deed aan den redacteur van de Philadelphia News; ik zeg ongeveer, want al die bijzonderheden stonden niet in de gazet, maar verschillende daarvan werden mij in het schrijven van Mac Ferthy meegedeeld. Ik wist werkelijk niet meer wat ik er van gelooven moest; van die heele geschiedenis zou wel iets waar zijn, maar 't viel moeilijk uit te maken, hoeveel. De slimme Amerikaan had aan verschillende Noorsche en Zweedsche bladen een exemplaar van zijn blad gestuurd, maar de Scandinavische pers nam het geval heel luchtig op en beschouwde Mac Ferthy als een geestigen grappenmaker, een soort overzeeschen Lemice-Terieux, wien het er om te doen was, op handige wijze de groote pers er in te laten loopen, en die op allerlei manieren reclame zocht te maken voor zijn blad. Zoo dachten er ook de Sverniks over. - Wat advocaat Oskar Börosdale er van zeide, weet ik niet, want hem sprak ik niet meer.
Beleefdheidshalve schreef ik aan Mac Ferthy een briefje terug en vroeg daarin tevens wat zijn hoofdredacteur, die Mr. William Smith, voor een man was.
Alvorens die brief beantwoord kon zijn, kreeg ik weer eene gazet uit Philadelphia thuisgestuurd, waarin de eigenaar zich beklaagde, dat zijn meedeelingen door de groote bladen zoo weinig ernstig werden opgenomen, en dat hij met een Salemschen walvischvaarder - zooals gij weet, wordt van uit die Amerikaansche haven de walvischvangst zeer druk beoefend - een overeenkomst had aangegaan, waarbij deze zich verbond aan de kusten van Groenland, Spitsbergen, Frans-Jozefland en Nova-Zembla inlichtingen naar de twee luchtreizigers in te winnen.
Was dat nu allemaal boerenbedrog, of wat moest ik er van denken? Van het begin af aan had het mij al tegen de borst gestuit, dat de heele Noordpoolreis, die mij eerst zooveel belang had ingeboezemd, uitgeloopen was op een reeks dagbladpraatjes, waarvan de waarheid niet was te onderkennen. Maar zoo gaat het met veel dingen; als er iets van belang gebeurt, hebben zij, die er het minst van weten, er het meest in te zeggen.
Mijne mededeelingen vonden bij de Sverniks maar weinig aandacht, ze hadden inderdaad ook wel wat anders te doen dan zich met Erik Larsen op te houden, te meer daar Christiaan sinds ons gemeenschappelijk uitstapje naar Bergen nog altijd sukkelende was gebleven, zoodat de dokter vreesde, dat hij het aan de longen had.
Bij de eerste scheepsgelegenheid beantwoordde Mac Fe[rth]y mijn brief. Hij schreef, dat William Smith de zoon was van een Duitsch-Amerikaner, die met zijn jong vrouwtje, uit Christiania afkomstig, jaren geleden zich in de Vereenigde Staten had gevestigd. William Smith, zoo vertelde hij verder, die een jaar of wat geleden zijn ouders had verloren, was een energieke en knappe jongeman, die zich aan de dagbladpers had gewijd. ‘Maar deze bijzonderheden,’ zoo eindigde Mac Ferthy, ‘zullen u maar weinig belang meer inboezemen als ik u zeg, dat Mr. Smith voor ruim drie weken zijn ontslag heeft genomen en naar New-York is vertrokken.’
Waar William Smith was gebleven, kon mij inderdaad hoegenaamd niet schelen, maar wel trof mij de bijzonderheid, dat hij een Noorsche moeder had gehad, zoodat hij vermoedelijk wel met de Noorsche taal en gebruiken op de hoogte zou zijn. Vlaste die Amerikaan soms ook al op zijn aandeel in den roem en den buit der Noordpoolreizigers? Men kon 't niet weten! dat kroost van landverhuizers is soms ondernemend en slim.
Maar ik had er geen plezier in, me daarover het hoofd te breken; ik had juist mijn ontslag genomen als onder-directeur van het weerkundig bureel en bereidde mij voor op een lange, rustige vacantie.
Maanden waren voorbijgegaan en de zomer was weer in 't land gekomen, toen op zekeren morgen de post mij eenen brief bracht van Christiaan Svernik. Hij schreef me, dat de dokter hem dringend den raad had gegeven voor zijn gezondheid een zeereis te maken en dat een kort verblijf in een koude, droge luchtstreek hem goed zou doen. Met het oog daarop had hij besloten een uitstapje te maken naar de Noordkaap op een fraaie toeristenboot, die over een dag of veertien uit Stockholm zou vertrekken. Daar zijn broer wegens drukke zaken in de onmogelijkheid was, hem te vergezellen, verzocht hij mij, of ik plezier had de plaats van zijn broer in te nemen. Hij wist, dat ik thans vrij over mijn tijd kon beschikken en daarom twijfelde hij niet of ik zou zijn vriendelijk verzoek bereidvaardig inwilligen.
Met graagte nam ik die uitnoodiging aan; eensdeels omdat het mij plezier deed een goeden vriend van dienst te kunnen zijn, maar van den anderen kant verlokte mij de reis naar het hooge Noorden. Het was toen juist in den tijd, dat de uitstapjes naar de Noordkaap in zwang begonnen te komen; we zouden er ook niet de eenige reizigers zijn, want nog twee groote Engelsche scheepvaart-maatschappijen hadden ieder een salonboot uitgerust voor een dergelijken tocht.
Christiaan Svernik kwam te Upsala een paar dagen bij mij doorbrengen en samen gingen wij op reis.
De beschrijving van dat uitstapje langs de Noorsche kust met haar overheerlijke fjorden zal ik u besparen, evenals een uitweiding over de prachtige natuurtafereelen, die wij dag op dag te genieten kregen. Bij de Noordkaap troffen wij de Engelsche toeristenboot Derly met een bende reizigers van Cook aan boord; de Aspinwall van Glasgow zou twee dagen later aankomen. Het beloofde dus daarboven in het stille Noorden een heele drukte te worden. We stoorden ons echter heelemaal niet aan de Engelsche reizigers en maakten in clubjes onze wandelingen en sledetochten, totdat wij zouden terugkeeren naar Hammerfest.
Juist stonden we op het punt aan boord te gaan, toen we van een visscher een nieuwtje hoorden, dat in de hoogste mate de belangstelling van Christiaan Svernik en mij gaande maakte. De eenvoudige man vertelde, dat te Hammerfest een Amerikaansch vaartuig was binnengeloopen, dat ergens in het Noorden, hij wist zelf niet goed waar, een verongelukten Noordpoolreiziger had opgenomen, iemand, die zoo wat ruim een jaar geleden met een luchtballon was opgestegen.
Gij kunt begrijpen, hoe wij in spanning waren. Al had dit nieuwtje voor de overige passagiers niet veel merkwaardigs, voor ons was het van des te meer gewicht. Onze verflauwde belangstelling in het lot van Erik Larsen en Dr. Molmer vlamde opeens weer op; zelfs de twijfel, dien wij aangaande hun reis hadden gekoesterd, was plotseling verdwenen, nu wij stonden voor de oplossing van het raadsel, dat ons zoo lang had beziggehouden. Wien zouden wij te Hammerfest aantreffen? Twee waren er gegaan, maar slechts één was teruggekeerd. Zou het Larsen zijn? Of Dr. Molmer? Wie van beiden zou bezweken zijn in den strijd tegen de koude en de ontberingen van het Noorden? Door welken samenloop van romantische omstandigheden was de overgeblevene behouden teruggekeerd? Deze gedachten hielden onzen geest bezig, totdat wij de noordelijkste stad van Europa bereikten.
In het kleine stadje heerschte heel wat opgewondenheid. Twee dagen geleden had de Amerikaansche walvischvaarder Fearless bij de rotsen het anker uitgeworpen en den Noordpoolreiziger Erik Larsen aan wal gebracht; zijne verschijning had onmiddellijk aanleiding gegeven tot de meest overdreven en fantastische vertellingen.
Nauwelijks waren wij ontscheept of we wisten al, dat Larsen met een luchtballon bijna de Noordpool bereikt had, maar vervolgens in een windstroom geraakte, die hem naar Groenland dreef, waar hij te midden van ontberingen den harden winter doorbracht, tot het laatste toe zich opofferend voor zijn reisgenoot, die van koude en ziekte bezweek. De verschijning van het Amerikaansche vaartuig aan de Groenlandsche kust was zijne redding; door geweerschoten gaf Larsen zijne aanwezigheid te kennen en spoedig werd hij uitgeput aan boord gebracht.
We kregen nog meer te hooren, nl. dat hij in de verte de Noordpool gezien had, een groote open watervlakte, zonder ijs, en dat hij nu bezig was zijn voorraad photographieën en aanteekeningen uit te zoeken met het oog op de wetenschappelijke voordrachten, die hij ging houden. Den volgenden dag zou hij weer met de Fearless vertrekken.
Als er iemand het recht had, den luchtreiziger om een onderhoud te verzoeken, waren wij het toch wel; we roeiden naar het schip, maar daar werd ons gezegd, dat Larsen aan wal was en zich ophield in het hotel, dat in de zomermaanden aan de toeristen tot verblijf dient. Daar gingen we dus heen, en op de vraag van Christiaan Svernik of mijnheer Larsen voor ons te spreken was, werden wij verzocht een oogenblik te wachten, daar hij nog in gesprek was met een vreemdeling, die zich een half uur geleden had laten aandienen.
Op hetzelfde oogenblik ging een deur open en een man, gekleed in Engelsch toeristenpak, met kuitbroek en rijglaarzen, liep ons op een drat voorbij. Hij had nog een potlood achter zijn oor stekenen in zijn hand hield hij een reporterboekje. Vragend zagen we den bediende aan.
‘O, mijnheer is nu alleen,’ zei deze, ‘ik zal uwe kaartjes afgeven.’
Toen hij terugkwam en ons naar de kamer van Erik Larsen geleidde, klopte ons hart sneller. Wij traden binnen, de bediende verwijderde zich, en in het schemerlicht, dat door de groene gordijnen viel, trad een man op ons toe, klein en schraal van gestalte met roodachtig haar en doordringende grijze oogen.
Was dat Erik Larsen? Hij geleek er niet op, heelemaal niet. Onmogelijk, dat de Noor, dien ik zoo goed gekend had, aldus kon veranderd zijn!
Verbaasd en vragend zag Christiaan Svernik mij aan, en even verwonderd wisselde ik een blik met mijnen vriend. Wij hadden nog geen woord gesproken en in de oogen van den Noordpoolreiziger flikkerde iets onheilspellends, toen hij van onze verrassing getuige was.
Ik had de stellige zekerheid, dat die persoon Erik Larsen niet was, en mij geen rekenschap gevend van wat ik deed of zeide, maakte ik een lichte buiging met de woorden:
‘Mr. William Smith, 't is me aangenaam met u kennis te maken.’
Mijn woorden hadden een wonderbare uitwerking; de aangesprokene sprong ontzet achteruit en al het bloed steeg hem naar het hoofd. Een oogenblik leunde hij tegen den muur en zeide toen in 't Noorsch, maar met een Engelsch accent:
‘Vergeef me, heeren, dat ik u niet te woord kan staan, ik ben te zeer vermoeid.’ Daarop schelde hij den bediende en verdween in een andere kamer.
Zulk een tooneel had ik niet verwacht.
‘Wat een oplichter,’ zei Christiaan, die zijn lachen niet kon bedwingen. Maar nauwelijks waren we op straat, of de Engelschman, die ons beneden was voorbijgeloopen, kwam op ons aanhollen. In der haast stelde hij zich voor als Donald Brace, verslaggever van de Times.
‘Ik heb nog ruim vier uur tijd voordat de post weggaat,’ zei hij, ‘ik zie wel, dat gij geen reporters zijt, en daarom ben ik zoo vrij te vragen of ge mij nog eenige mededeelingen kunt doen omtrent Erik Larsen, daar ge met hem bekend schijnt te zijn.’
‘Zeker, zeker,’ zei Christiaan Svernik, die de zaak heelemaal van den luimigen kant opnam.
Ik had het genoegen in dat gesprek voor tolk te spelen; wat ons betreft, wij hadden spoedig verteld, dat we den Noordpoolreiziger slechts even gezien hadden, daar hij wegens vermoeidheid en uitputting ons niet te woord kon staan. Christiaan zeide er spijt van te hebben, dat hij zijn ouden vriend Erik Larsen niet had kunnen spreken, maar daarom hoopte hij