Weldra klom het getal studenten tot veertig, zoodat men ook voor deze afdeeling een ander verblijf moest zoeken. Op 16 October 1816 werd het landgoed ‘Beekvliet’ onder St.-Michiels-Gestel daarvoor aangekocht en op 14 November 1817 betrokken. Onder de zorgzame leiding van den onvermoeiden president en van den gezagvollen en toch vaderlijken regent, doorleefde het seminarie, dat nu uit twee afdeelingen bestond, een tijdperk van bloei, hoewel men met geldelijke bezwaren te kampen had.
Gevoelig werd echter het hart van Van Gils getroffen door het afsterven op 4 December 1819 van zijn trouwen vriend en medestichter des seminaries Gaspar Moser, die nog zijne laatste krachten besteed had om twee zijner geschriften voor de pers in gereedheid te brengen. Ook de president liet zich onder dit opzicht niet onbetuigd, hij deed verschillende werken het licht zien, en naar aanleiding van het door hem uitgegeven ‘Katholyk Meyereysch Memorieboek’ verklaart L.A.C. Schutjes in de voorrede zijner geschiedenis:
‘De eer van eene kerkelijke geschiedenis van het bisdom 's-Bosch ontworpen te hebben, komt na Foppens, den geleerden president Antonius van Gils toe, die bovendien zijn Meyerijsch Memorieboek later met vele aanteekeningen heeft verrijkt.’
Intusschen begon er weer gevaar te dreigen. De betrekkelijke bloei der kleine seminariën in Nederland, naast den kwijnenden toestand der koninklijke colleges en atheneën, 'bleef voortdurend een doorn in het oog der regeerings-mannen, en zij zonnen op middelen om daaraan een einde te maken. Van Gils zag het gevaar en wendde voortdurend zijne beste pogingen aan om het te bezweren, wat hem echter niet mocht gelukken.
het huis gerra.
Den 14en Juni 1825 werden te Brussel twee besluiten geteekend, waarvan het eene gelastte, dat al de zoogenaamde kleine seminariën met 1 October moesten opgeheven zijn, en het andere de oprichting beval van een gesticht van voorbereidend onderwijs onder de benaming van ‘collegium philosophicum,’ ten behoeve van R.K. jongelingen, die voor den geestelijken stand bestemd waren. Kort daarop verscheen een nieuw besluit, bepalende dat voortaan geen nieuwe kweekelingen meer in de bisschoppelijke seminariën mochten worden opgenomen, dan die de voorbereidende studiën in het ‘collegium philosophicum’ hadden volbracht.
In die hachelijke oogenblikken scheen Van Gils zich als het ware te vermenigvuldigen. Herhaalde malen ging hij naar België om alle kerkvoogden van het groote gevaar te overtuigen en tot eendrachtig handelen aan te sporen, wat hem gelukte; te Maarsen woonde hij eene vergadering bij, waar ook de nuntius Ciamberlani verscheen, om over den toestand te beraadslagen; overal oefende hij zijnen invloed uit, en den Mechelschen aartsbisschop Mgr. de Méan wist hij zoozeer te overtuigen, dat deze hem toevoegde: ‘Het is gedaan! Nooit zal ik eenen leerling van het collegium philosophicum in mijn seminarie ontvangen’, en een krachtig vertoog tot den koning richtte, met het bewijs, dat de genomen besluiten de kerkelijke rechten schonden. Toch zette de regeering haren wil door; eerst werden de kleine seminariën in België gesloten, en vervolgens kwamen ook die van Noord-Nederland aan de beurt. Op den 19n September werd dat van St.-Michiels Gestel, onder protest van den regent Smits, verzegeld, en de studenten ontvingen kennisgeving, dat zij hunne studiën daar niet meer konden voortzetten. Noch de welsprekendheid van Mr. Van Sasse van Ysselt in de Kamerzittingen van 13-15 December, noch het adres der Provinciale Staten van Noord Brabant in 1826, noch de onwil der kerkvoogden om leerlingen naar het collegium philosophicum te zenden of van daar in hunne groote seminariën te ontvangen, brachten vooreerst de regeering tot andere gedachten; het ‘collegium philosophicum’ bleef verplichtend tot op den 20en Juni 1828, op welken dag het tengevolge van een in het vorig jaar met Rome gesloten concordaat facultatief werd verklaard, om eindelijk in 1829 geheel te worden opgeheven. Den 2en November van dat jaar werd het seminarie te St.-Michiels-Gestel ontzegeld, waarna men weer de lessen begon, maar voorloopig alleen voor der klasse der figuur. Hierop volgde jaarlijks een nieuwe cursus, zoodal in 1833 vijf professoren
vijf klassen openden, die later in zes gesplitst zijn. Tevens stelde men het open voor studenten in de philosophic, maar reeds in 1837 moest men om het steeds aangroeiend getal leerlingen dien cursus naar Herlaar overbrengen.
Intusschen waren de geestvermogens van Van Gils eenigermate verzwakt. Hij bleef echter het presidentschap tot aan zijn overlijden op 10 Juni 1834 in den ouderdom van bijna 76 jaren, bij name althans, behouden, maar van 1831 af nam zijn leerling en opvolger, Philippus van de Ven, als vice-president het bestuur waar. Geheel zijn leven als het ware had hij geleden en gestreden voor zijn seminarie; de overwinning, waartoe hij zooveel had bijgedragen, mocht hij niet meer, met volle kennis van zaken, zien.
De welsprekende Wilmer, later bisschop van Haarlem en destijds professor aan het seminarie, schetste zijne verdiensten in eene heerlijke lijkrede, waarin hij o.a. de woorden aanhaalde, welke de overledene eens aan een vriend geschreven had, die naar zijnen toestand vroeg: ‘Leg de hand op het seminarie en daar zult gij den polsslag mijns harten vinden.’ Het seminarie en Van Gils waren één.
Onder zijn opvolger, Philippus van de Ven, die den 21en December 1787 te Schijndel geboren was en als professor door de helderheid zijner lessen in de godgeleerdheid en de H. Schrift uitblonk, nam de bloei van het seminarie zoozeer toe, dat de bestaande gebouwen te Herlaar geheel ontoereikend werden. Er werd daarom besloten een nieuw seminarie te bouwen, waarvoor de Vicaris den steun der geestelijken en geloovigen inriep. Milde bijdragen toonden hoezeer men met het plan was ingenomen, en spoedig kon men te Haaren gronden aankoopen, gelegen aan den steenweg van 's-Bosch naar Tilburg, waarop het gebouw, waarvan men hier eenige afbeeldingen ziet, zou verrijzen. Om den ziekelijken toestand van den president, die reeds den 13en November 1837 op 5ojarigen leeftijd door den dood werd weggerukt, diep betreurd door zijne studenten en allen die ooit met hem in aanraking waren geweest, werd professor Jacobus Cuyten met de zorg voor den bouw van het seminarie belast. Deze was den 2en Juli 1799 te Nuenen geboren en wijdde zijn geneel leven aan de opleiding der jeugdige levieten toe. Bij de oprichting der universiteit van Leuven was hem door het Belgisch episcopaat een leerstoel in de theologische faculteit aangeboden en herhaaldelijk, doch te vergeefs, kwam de kardinaal-aartsbisschop van Mechelen op dit voorstel terug.
Zoowel de wereldlijke als de geestelijke macht erkende zijne verdiensten. Eerst kanunniktheologaal en later proost van het kapittel, werd hij door bisschop Spalding tot vicarius generalis ad honores van het bisdom Louisville en eenigen tijd daarna van het aartsbisdom Baltimore benoemd, door Pius IX tot protonotarius aspostolicus ad honores verheven, en door koning Willem III met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw en het commandeurskruis van de Eikenkroon gesierd. Met veerkracht legde hij zich op de hem opgelegde taak toe. Den 22en November tot president van het seminarie benoemd, bleef hij te midden van de zorgen voor de nieuwe stichting zijne lessen geven.
In Juli 1839 was het hoofdgebouw gereed en werd het door de theologanten betrokken. Den 5en Augustus 1840 werd de kapel, die van 1882-1885 aanmerkelijk vernieuwd en versierd is, door den bisschop van Curium i.p.i., baron Van Wykerslooth, plechtig geconsacreerd en aan den H. Franciscus van Sales toegewijd. Om het steeds toenemend getal studenten moest men twintig jaren later het gemaakte plan verder uitvoeren en de beide vleugels verlengen, ten einde de nieuwe leskamer, de bibliotheek, de recreatiekamer en vele kamers te vinden. Eindelijk is men in het afgeloopen jaar met een nieuwe vergrooting, die noodzakelijk geworden was, begonnen, waardoor een ruimere recreatiezaal en twee en dertig kamers gewonnen worden. Steeds zal het gebouw, dat grootsch is opgevat en hecht is uitgevoerd, de herinnering doen leven aan Mgr. Cuyten, die er nog vele jaren als een vader onder zijne kinderen heeft doorgebracht. De waardige man met zijn nobele figuur en zijn witte haren, die onwillekeurig eerbied en vertrouwen inboezemde, zal niet licht vergeten worden door de talrijke priesters in en buiten het bisdom, die van hem hunne opleiding genoten. Hij stierf op den 24en October 1884 en werd op het eigen kerkhof van het seminarie begraven.
Tot zijnen opvolger benoemde Monseigneur Godschalk, oud-professor van het seminarie, op den 4en November Antonius Joannes Franciscus Mutsaers. Deze te Tilburg geboren op 1 Juli 1831, proost van het kathedraal kapittel, geheim kamerheer van Z.H. Leo XIII en ridder in de orde van Oranje-Nassau, wijdde ook bijna geheel zijn leven aan het seminarie, als professor eerst der philosophie, daarna der theologie, en nu als president. Moge God hem rog lang voor het bisdom en vooral voor het seminarie sparen!
Nam de hoofdafdeeling van het seminarie steeds in bloei toe, de onderafdeeling te St.-Michiels-Gestel bleef niet achter. Nog onder het bestuur van Smits, die in 1846 door koning Willem II tot ridder van den Nederlandschen Leeuw was benoemd, werden de grondslagen gelegd van nieuwe gebouwen ter uitbreiding en van een fraaie kapel. In deze verrichtte Monseigneur Zwijsen op 1 Augustus 1854, nog vóórdat zij ten gebruike der studenten was opengesteld, de eerste maar treurige plechtigheid, de uitvaart van den eersten regent, die op 10 Juli te voren overleden was in den ouderdom van vier en zeventig jaren, en tot aan zijnen dood aan de verwachting had beantwoord, welke men bij het aanvaarden zijner betrekking van hem koesterde. Zijn opvolger was Adrianus Kamp, die den 6en Augustus 1808 te Waspik geboren, eerst professor en prefect van het Klein- en daarna directeur van het Groot Seminarie geweest was. Onder dien eenvoudigen, hartelijken, maar bij uitstek werkzamen man, die geheel opging in zijn ambt en voor geen arbeid terugdeinsde ook bij het klimmen zijner jaren, mocht het Klein Seminarie zich in voortdurenden bloei verheugen.
Bisschop, Paus en koning beloonden zijn verdiensten; hij werd kanunnik, eere-kamerheer en ridder van den Nederlandschen Leeuw. Tot aan zijnen dood op den 19en Januari 1893, bleef de onvermoeide 84jarige grijsaard het bestuur voeren en het voorbeeld geven van echt priesterlijken ijver en meer dan gewone deugd. Zijn plaats werd ingenomen door Aloysius Theodorus Panken, op den ren Augustus 1842 geboren, sinds vier en twintig jaar professor in de verschillende klassen der humaniora, schrijver van onderscheidene nuttige werken ten dienste der kweekelingen, die kort na zijne aanstelling als regent tot kanunnik werd benoemd. Het groot getal studenten, die ‘Beekvliet’ blijven bewonen, bewijst dat men de toekomst hoopvol te gemoet mag gaan.
Begon èn het Groot èn het Klein Seminarie onder de leiding van twee professoren, thans telt het eerste een president, een directeur en vijf professoren, terwijl in het andere vijftien geestelijken dienst doen als regent, professoren,