De dochter van het goudgraverskamp.
(Slot.)
Waarom zou Maud hem niet op zijn reizen vergezellen? Zij zouden samen een kijkje gaan nemen in Europa, en Maud zou hem verklaren wat hij niet wist. Hij zou gaan waarheen zij wilde, hij zou haar beschermer en vader zijn; hij zou zich verheugen in haar jonkvrouwelijke genegenheid, zooals hij eenmaal haar kinderlijke teederheid had bezeten.... en dan zou Maud eenmaal.... heel laat.... in het huwelijk treden. Hij zou het zoo inrichten, dat hij in dezelfde stad woonde, ten einde zijn laatste levensdagen in de nabijheid van zijn pleegdochter te kunnen doorbrengen. Want zij was zijn dochter, zij was alles wat hem van het reeds verre verleden overbleef. Zijn over alle streken der wereld verstrooide makkers hadden de gemeenschappelijke taak laten varen; hij had ze voortgezet en tot een goed einde gebracht.
Zijn denkwijze en opvattingen waren die van een man op jaren. Het leven had hem vroeg gerijpt, en het zijne scheen hem al lang toe. Toch was hij in werkelijkheid nog maar twee en veertig jaar oud. Spraken de trekken van zijn gezicht en de rimpels op zijn voorhoofd al van onverpoosden arbeid, de schitterende bruine oogen en de dichte zwarte haren wezen op jeugd en een ijzersterke gezondheid.
Toen hij Maud weerzag, klopte zijn hart. Was dat het kind, dat hij zoo dikwijls in zijn armen geklemd en op zijn knieën had laten paardrijden? Het was wel haar zachte blik, haar zoete, vleiende stem, heur mooie blonde haren, die zij nu niet meer in lokken, maar in vlechten droeg. Haar van ontroering vochtige oogen zochten die van Margun, en de fijne, blanke rechterhand van het jonge meisje sidderde in de zijne.
‘Eindelijk zie ik u dan terug na zooveel jaren.’
‘En ge herkent mij, Maud?’
‘Zeker. U is niets veranderd, waarde voogd. Ik zie u terug zooals u in mijn kinderlijke herinneringen is achtergebleven. Ik heb veel aan u gedacht.’
‘Ik ook, Maud, en ik kan u niet zeggen hoe gelukkig ik ben u weer te zien.’
‘En u blijft nu, niet waar? U hebt mij geschreven, dat u voorgoed kwam en niet meer naar ginds zou terugkeeren. Ik wil u bij mij houden, beste voogd. Ik heb u zoo noodig en.... ik heb enkel u.’
Zij zweeg en wachtte op zijn antwoord. Hij luisterde nog, geroerd en gelukkig, naar den klank van hare stem. Wat hij nog te doen had om zijn werk te voltooien was gemakkelijk. Lief als zij was, rijk als hij ze gemaakt had, kon Maud onder de eersten een eerste plaats innemen.
Maar dat had geen haast, hij kon, hij moest wachten, en haar op de hoogte brengen, welke aanspraken zij kon doen gelden.
Wat hij voor haar gedaan had, dat kwam zij eerst langzamerhand gedurende een reis te weten, die hij met haar en een juffrouw van gezelschap naar Europa maakte. Zij merkte het aan de huldebetuigingen, waarmee men haar omgaf, aan de hoogachting, die hem betoond werd. Zij merkte het aan de ontvangst, die haar overal ten deel viel, aan de complimenten, die men tot haar richtte, aan de aanzoeken, waarvan zij het voorwerp was. Zij begreep het nog beter, toen zij bij haar terugkeer naar New-York als een van de koninginnen der salons gevierd werd, en de schitterendste partijen voor haar voeten lagen.
Dit werkelooze leven was Morgan tot een last. Hij zei het ten minste en drong er bij Maud op aan, een keus te doen. Hij voelde, dat de genegenheid, die zij hem inboezemde en die zij nooit kon beantwoorden, steeds dieper wortel sloeg in zijn hart.
Het laatste gedeelte van zijne taak: Maud uit te huwen, dat hem vroeger als de bekroning van het gebouw had toegeschenen, scheen hem nu onuitvoerbaar toe.
En Maud?
Maud was nadenkend geworden. De vereerders, die waren aangelokt door heur vermogen, schenen haar zeer klein toe, vergeleken bij den man, die zooveel voor haar had gedaan. Onverschillig, met minachting schoof ze hen op zij. Haar hart ontwaakte, zij voelde dat zij bemind werd. Bemind door hem, die het haar niet wilde zeggen, die haar, wie hij millioenen had bezorgd, niet om haar genegenheid wilde vragen, die zweeg en haar wilde verlaten.
Zoo gingen dagen, weken, maanden voorbij. Wie zou spreken, zij of hij? Maud deed het. Hij was dapper geweest, zij werd het; hij was deemoedig, zij legde haar trots het zwijgen op.
Op zekeren morgen trad Morgan het kabinet binnen, waarin Maud zich gewoonlijk ophield Hij had eenen brief in de hand.
‘Ik geloof, Maud, dat deze brief aan uwe besluiteloosheid een einde zal maken. Leland Stafford vraagt mij uwe hand.’
‘Leland Stafford?’
‘Ja; en gij zult de rijkste en schitterendste partij te New-York wel niet kunnen verdenken, dat ze op uw vermogen aast.... Denk er eens over, Maud, en morgen....’
‘Neen, waarde voogd, ik wijs het aanzoek van de hand!’
‘En waar wacht gij op, Maud, om eenen keus te doen?’
‘Ik wacht, dat... hij, die mij liefheeft het mij zegt....’
‘En.... die man?’ hernam hij met eene stem, die van aandoening sidderde.
Zij stond op, keek hem aan en antwoordde: ‘Die man.... is u!’