De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 363]
| |
Svernik was inmiddels overleden en mijn beide vrienden, Christiaan en Adolf, hadden zich te Lundsval gevestigd, om het bestuur der uitgebreide bezittingen huns vaders op zich te nemen. Met Börosdale hield ik weinig omgang, maar op zekeren morgen, toen ik mij naar het Meteorologisch instituut begaf, kwam hij mij tegen en zeide: ‘Hebt gij 't gehoord? Er is tijding gekomen van de Flora? ' Met deze woorden stopte hij me een gazet in handen, waarin hij met blauw potlood een paar regels onder de scheepvaartberichten had aangeteekend. ‘De expeditie schijnt dan toch doorgezet te worden,’ merkte ik op. ‘Hm!’ - De advocaat trok met de schouders. ‘Die Sverniks zijn twee idioten,’ zei hij, ‘ik kan niet begrijpen, dat ze dien Larsen zooveel vertrouwen schonken, vooral toen hij met dien aap van een dr. Molmer voor den dag kwam. Weet ge wel, dat eenige dagen na het vertrek van de Flora de 50.000 kronen aan de Goteborger Bank zijn opgevorderd?’ ‘Neen. Trouwens in mijn oogen was Larsen er heelemaal de man niet naar, om zulk eenen tocht te ondernemen, en Molmer nog veel minder.’ ‘Edoch, 't kan loopen zoo 't wil, mij spijt het niet er aan meegedaan te hebben.’ ‘En ik heb geen spijt er buiten gebleven te zijn.’ Een handdruk, en ieder ging zijns weegs. Op mijn bureel las ik even wat Börosdale in de gazet had aangeteekend. Er stond alleen vermeld, dat het stoomschip Olaf te Tromsö was binnengeloopen met de tijding, dat het ten Noord-Oosten van Bereneiland den walvischvaarder Flora van Bergen ontmoet had. De Flora had zwaar stormweer gehad, waardoor het kleine averij had beloopen; over de bestemming van het schip, dat in de richting van Nova-Zembla koers zette, had de kapitein zich niet uitgelaten. Dat was weer een nieuwtje, waar de pers zich van kon meester maken. Een correspondent van de New-Yorker World telegrapheerde het naar zijn blad, en de eigenaar van de Philadelphia News, die intusschen naar zijn land was vertrokken, maakte er gebruik van om alles nog eens te herhalen, wat hij van Larsen's Noordpooltocht had verteld. Als echt reclame-maker voegde hij er het volgende bij, dat hij van A tot Z uit den duim gezogen had: ‘Met het oog op den avontuurlijken ballontocht van den koenen Noor hebben wij te Tromsö een specialen correspondent aangesteld om ons zoo spoedig mogelijk in te lichten omtrent alles wat de expeditie betreft. Deze correspondent heeft een paar matrozen gesproken van de Olaf, die hem meedeelden, dat de Flora hun heel niet als een gewone walvischvaarder voorkwam en dat het schip, dat hun op korten afstand voorbijvoer, ook niet die eigenaardige lucht van traan en walvischspek verspreidde, welke van dergelijke vaartuigen onafscheidelijk is.’ Dat berichtje deed de ronde en Mac Ferthy herwon weer voor een klein gedeelte zijn verloren crediet. Nog beter werd het voor hem, toen eenigen tijd later het internationaal observatie-bureel van Nova-Zembla meedeelde, dat er benoorden van het eiland hoog in de lucht een luchtballon was gezien, die wegdreef in de richting van het Oosten. Daar hadden de bladen weer heel wat over te schrijven, en Mac Ferthy, die mij iedere week een pak gazetten thuis stuurde, beweerde nu bij hoog en laag, dat het geen andere ballon kon zijn dan die van Larsen, op weg naar de Noordpool. De groote bladen waren na een paar dagen echter van een ander gevoelen en algemeen werd de veronderstelling aangenomen, dat de ballon, die voorbij Nova-Zembla gezien was, niets anders was dan een zoogenaamde losse ballon, zooals er zoo vaak tot het doen van wetenschappelijke waarnemingen hier en daar worden opgelaten, om de temperatuur en de vochtigheid der hoogere luchtlagen te bepalen. De Noordpooltocht was mij een soort nachtmerrie geworden, en tot mijn groote tevredenheid hoorde ik er gedurende de eerste twee maanden niet meer over spreken. Daar de eigenaar van de Philadelphia News waarschijnlijk ook niets meer te vertellen had, liet hij mij verder met zijn gazetten met rust; alleen Christiaan en Adolf Svernik, die zich nog altijd dezelfde goede en trouwe jongens betoonden, maakten in hun brieven nu en dan een toespeling op Erik Larsen, waaruit ik begrijpen kon, dat ook zij niet vertrouwden, nog ooit iets van den zonderlingen Noor te zullen vernemen. Zooals ik zeide, dacht ik heelemaal niet meer aan de Poolreizigers en aan de dagen, die wij, helaas, in Bergen beter hadden kunnen besteden; ik verkeerde in dien tijd ook in moeilijke omstandigheden, want het meteorologisch bureel had een anderen bestuurder gekregen, een alleronaangenaamst mensch, met wien samenwerking onmogelijk scheen, zoodat ik er ernstig over nadacht, mijn ontslag in te dienen. Op zekeren avond zat ik daar juist over te mijmeren, toen er een brief uit Lundsval kwam. Aan het adres herkende ik de hand van Christiaan Svernik; hoe het kwam, weet ik niet, maar ik kreeg opeens een voorgevoel, dat die brief nieuws zou bevatten omtrent de ballonreis. De brief was met haastige, driftige hand geschreven en ik zag al aanstonds, dat Christiaan in een allesbehalve opgeruimde stemming verkeerde. Nu, daar had hij ook reden voor. Een paar weken geleden, zoo schreef hij mij, was te Tromsö de walvischvaarder Jupiter binnengeloopen; het schip had een slechte vangst gemaakt, maar had des te meer van ijs en storm te lijden gehad. 't Was een oude, onzeewaardige kast, die onmiddellijk voor afbraak verkocht was en waaraan de sloopers reeds aan 't werk waren. Het leed geen twijfel of de Jupiter was hetzelfde vaartuig, dat, onder den naam Flora, Erik Larsen, dr. Molmer en hun luchtballon had meegenomen. Nu had de kapitein de verplichting op zich genomen, ons onmiddellijk tijding te doen, zoodra daartoe de gelegenheid zich voordeed, maar hij hield zijn woord niet, en eerst op het allerlaatste oogenblik stuurde hij aan de Sverniks een paar regeltjes van den volgenden inhoud: ‘Mijnheer Erik Larsen en dr. Molmer zijn met hun luchtballon De Hoop den 28en Juni 11. opgestegen en verdwenen in de richting van het Noorden. Mijn beste wenschen voor den naa rden kapitein van de van den Noordpooltocht ook in de toekomst te verzekeren, heb ik te Tromsö rondgestrooid, dat aan boord van mijn schip een kleine proefballon is opgelaten. Vaarwel.’ De handteekening was onleesbaar. Over dat prulbriefje waren de Sverniks allesbehalve gesticht; ze lieten te Tromsö naa rden kapitein van de Jupiter inlichten, maar deze was reeds vertrokken en had op een ander schip plaats gezocht, welk was onbekend. Ook het scheepsvolk was naar alle zijden verstrooid, zoodat van hen geen inlichtingen meer konden verkregen worden. Wel was door sommige matrozen verteld, dat onderweg aan boord van de Jupiter een luchtballon was opgelaten ‘met menschen er in’, maar die dronken-matrozen-praatjes vonden nergens geloof. Toen ze in nuchteren toestand nog hetzelfde beweerden, was men om inlichtingen bij den kapitein gekomen, en deze zei kortweg, dat zijn scheepsvolk uit ezels bestond, en dat de zoogenaamde ‘luchtballon met menschen er in’ niets anders was dan een klein ballonnetje, dat hij ten pleziere en voor rekening van een Noorsch geleerde, wiens naam hij niet wilde noemen, ten oosten van Spitsbergen had opgelaten. Daarmee was het uit. Maar - zonderlinge verandering, die in den mensch kan plaats hebben - de Sverniks geloofden op dit punt de praatjes van den kapitein veel beter dan de vertelseltjes van zijn scheepsvolk, en in den nijdigen brief, dien Christiaan mij schreef, noemde hij den scheepskapitein een schurk en Larsen een oplichter. Ik sprak er met Oskar Börosdale over, die toen juist op de nominatie stond om professor te worden en tamelijk ongenaakbaar was. ‘Ik heb dien Larsen nooit heel veel vertrouwd,’ beweerde hij, ‘maar de Sverniks moesten hun zin doordrijven. Nu is het geld naar de maan, wat wij zonder waarborgen in die expeditie hebben gestoken.’ ‘Zou het niet gewenscht zijn de politie in den arm te nemen en dien scheepskapitein te laten opsporen?’ vroeg ik. Hij keek mij aan met een gezicht alsof hij bang was, dat ik hem voor den gek zou houden, en antwoordde toen uit de hoogte: ‘De politie? En ons voor het heele land, voor de heele wereld belachelijk maken, hé? Neen, mijnheer Gundsberg, dat niet.’ Ons gesprek was uit, maar toen ik thuis over een en ander nog eens nadacht, kwam het mij voor, dat het geval verschillende duistere punten bevatte, die de advocaat met al zijn scherpzinnigheid over het hoofd had gezien. Vooreerst dit: het scheepsvolk had verteld, dat de luchtballon De Hoop met twee personen er in was opgestegen. Aangenomen, dat het waar was, dan konden die twee niemand anders zijn dan Erik Larsen en dr. Molmer. Dat waren de eenige personen, die als passagiers met de Jupiter waren vertrokken. Was het integendeel waar, wat de kapitein had rondgestrooid, nl. dat de luchtballon ledig was opgegaan, dan hadden de beide Noordpoolreizigers nog aan boord moeten zijn en zou het scheepvolk nooit op het denkbeeld zijn gekomen om te vertellen, dat zij een luchtreis hadden ondernomen. Ik deelde die bemerkingen aan Christiaan Svernik mede; bij hem rees toen ook twijfel, maar de belangstelling was weg, en we berustten allen in de overtuiging, dat we waarschijnlijk nooit meer iets van die merkwaardige Noord poolreis zouden vernemen. In de eerste maanden hoorde ik er ook werkelijk niets meer van en ik dacht er zelfs niet meer aan, toen de post mij opeens een groot pak gazetten bracht met een dikken brief. Een en ander was afkomstig van Mr. Mac Ferthy uit Amerika. Nu begon ik werkelijk nieuwsgierig te worden. Ik sloeg de Philadelphia News open, en het eerste wat mijn oogen trof was een lang artikel met platen van luchtballons en ijsbergen, benevens een paar kaartjes. Aan het hoofd der bladzijde stond met groote, vette letters: Een merkwaardige ontdekkingstocht. - Erik Larsen en dr. Molmer per luchtballon naar de Noordpool. Ik moet eerlijk bekennen, dat de lezing van het artikel mij belang inboezemde, en inderdaad begon ik te gelooven, dat wij Larsen en zijn vriend onverdiend hadden beschuldigd. De News gaf een uitvoerig verslag van Larsen's reis tot de opstijging van den luchtballon toe, en zijne inlichtingen waren afkomstig uit een zeer goede bron, nl. van een matroos, die op de Jupiter had gevaren. ‘Wel, wel, dus heeft die koene Noor zijn leven in dienst der wetenschap gewaagd,’ dacht ik bij mij zelven, en nieuwsgierig brak ik den zwaargèlakten brief open, die, aan den stempel te zien, eveneens van Mac Ferthy afkomstig was. Dat schrijven bekoelde echter aanmerkelijk mijn geestdrift, en deed mij den Amerikaan kennen als een man, die nergens om gaf en met plezier de waarheid den hals omdraaide als er voor hem maar eenige dollars mee te verdienen waren. ‘Als u de artikelen in mijn blad gelezen hebt,’ schreef hij mij, onder meer, ‘moet u niet denken, dat daarmee het laatste woord over Larsen's Noordpoolexpeditie is gezegd. In het verslag van het interview, dat mijn hoofdopsteller, Mr. William Smith, met een gewezen matroos van de Jupiter heeft gehad, zijn de woorden van dien zeeman zooveel mogelijk (let wel: zooveel mogelijk) getrouw weergegeven. Toch meende ik uit het gesprek met dien matroos eenige gevolgtrekkingen te kunnen maken, die vooralsnog niet voor openbaarheid bestemd zijn en die ik u wellicht later zal mededeelen.’ Die geheimzinnigheid beviel mij niets en ik maakte er uit op, dat Mac Ferthy van die geheele Noordpoolreis slechts meedeelde wat in zijn kraam te pas kwam. | |
[pagina 364]
| |
VI.'t Was al een heele tijd na den terugkeer van Mac Ferthy te Philadelphia, toen William Smith, die in zijn waardigheid van hoofdsteller was bevestigd, voor zaken naar New-York moest. Best mogelijk, dat hij ook al niet meer aan Larsen dacht, maar het toeval, dat in alle omstandigheden zulk een groote rol speelt, deed hem ook hier een ontdekking doen van het grootste gewicht. Op eene wandeling langs de East-river viel zijn oog onwillekeurig op twee zeelieden, die uit eene herberg kwamen en waarvan de een tamelijk aangeschoten was. De aangeschotene droeg een bundeltje goed in een dichtgeknoopten bonten zakdoek onder den arm en leek wel een matroos; die op het punt stond naar zee te gaan.
de oliebollenvrouw. - Naar de schilderij van Gerard Dou, in de Galleria degli Uffizi te Florence.
De andere scheen geen lust te hebben, zijn kameraad tot aan boord te vergezellen, maar stak hem de hand toe, zeggende: ‘Dag, Tom, goede reis, en houd u goed. Wie weet waar we elkaar den volgenden keer zullen ontmoeten!’ ‘Dat zegt ge wel; 't is al lang geleden, hé, dat we samen op de Jupiter gevaren hebben? ge weet wel, die Noorsche kast, waar ze nog een luchtballon hebben opgelaten.’ ‘Ja, ja, dat is al lang geleden.’ ‘Voor afscheid nog een pruimpje, Harry?’ De aangesprokene nam een rolletje negrohead uit de blikken tabaksdoos van den zeeman, - een laatste krachtige handdruk en ieder ging zijns weegs. Mr. William Smith was onbemerkt van di eenvoudig afscheid getuige geweest; maar zoot | |
[pagina 365]
| |
het raadhuis te paderborn, naar de teekening van h. braun.
| |
[pagina 366]
| |
dra hij den naam Jupiter vernam en van een ballon hoorde spreken, was zijn aandacht gewekt, en hij besloot de twee matrozen in het oog te houden. De een moest echter aan boord gaan, maar beiden hadden op de Jupiter gevaren, dus was het even goed als hij den andere te spreken kon krijgen. Nu, dat was gemakkelijk genoeg, de opsteller ging hem achterna en juist toen de matroos een zeemanskroeg wilde binnenstappen, legde William Smith zijn hand op diens schouder. ‘Een woordje vriend, er zijn voor u een paar dollars te verdienen.’ Meer was er niet noodig om den matroos vriendelijk te stemmen; de opsteller troonde hem mee naar een ietwat fatsoenlijker herberg en daar had het verhoor plaats. Harry was een Deen en hooide thuis op een Rotterdamsche tank, die in de petroleum-haven lag. Hij had op de Jupiter gevaren en zich te Bergen op de rol van het scheepsvolk laten inschrijven. Goedhartig van aard en mededeelzaam onder den invloed van gesmokkelde Hollandsche jenever, deed hij zijn ondervrager een omstandig verhaal van de reis, niet vermoedend dat eene gazet daar munt uit zou trachten te slaan. ‘De Jupiter was een miserabel schip,’ vertelde de Deen, ‘en de kapitein een tamelijk wispelturige kerel, die ons soms weinig te eten gaf en hard liet werken. Maar op sommige tijden was hij heel royaal en liet ons doen wat we verkozen. Alles te samen heb ik het wel ooit slechter getroffen aan boord. Het meest verwonderde mij, dat de kapitein zoo weinig moeite deed om zijn bemanning voltallig te krijgen, en toen ik daags voor het vertrek van de Jupiter mijn kist aan boord bracht, wist ik nog niet met hoeveel man wij zouden uitvaren. De hofmeester, die me mijn kooi wees, zei, dat we met achttien man waren, maar ze waren allemaal aan wal, iets dat ik heel vreemd vond, daar het schip den volgenden ochtend zou vertrekken. Toen ik mijn goed had ondergebracht, liep ik het dek op en neer en keek eens naar de takelage, die er oud en versleten uitzag. Op eens komt er zoo'n lange kerel op mij af, rood als een kreeft en met twee ankers op zijn kraag. Dat was nog wel de kapitein. ‘Wat loopt ge daar te lummelen?’ riep hij, ‘hebt ge niets te werken?’ ‘Neen, kapitein,’ zei ik, ‘ik heb niets te doen.’ ‘Maak dan voor den drommel dat ge hier wegkomt.’ Ik kroop weer tusschendeks en daar kwam de tweede stuurman mij vertellen, dat ik aan wal kon gaan, als ik maar zorgde vóór zes uur 's avonds weer aan boord te zijn. Goed, ik riep een sloep aan en liet mij aan wal roeien. In de stad ontmoette ik een paar matrozen, die ook op de Jupiter thuis hoorden, en samen gingen wij uit. Maar toen we op tijd terugkwamen, stond de kapitein te brullen als een woedende stier; hij vertelde dat wij veel te lang aan den wal waren gebleven en dat hij juist orders had uitgedeeld om ons door de politie te laten opsporen. Ik merkte hem op, dat ik tot zes uur verlof had gehad. ‘Wat! moet gij praatjes maken?’ riep hij. ‘Houd uw mond of het gaat u net als uwe twee kameraads, die ik hier beneden heb zitten.’ Daar was het mee uit, maar 's avonds kreeg hij weer goeden zin en gaf ons elk een oorlam. Wij waren met ons zestienen en de stuurman vertelde, dat de kapitein zoo kwaad was geweest, omdat twee matrozen dronken aan boord waren gekomen en tegenover den kapitein tot handtastelijkheden waren overgegaan; om erger te voorkomen, had hij ze toen beneden laten opsluiten. Behalve het scheepsvolk waren er nog twee heeren aan boord, die als passagiers zouden meegaan. 't Waren heel geleerde heeren, zei de stuurman, maar 't wou me maar niet duidelijk worden, wat die met al hun geleerdheid op een walvischvaarder te maken hadden. De een, met een zwarten baard en blauwen bril, was half doof en scheen suf gestudeerd, maar de andere was een flinke vent, die aan ieder onzer een buil tabak liet uitdeelen. Den volgenden morgen kwamen enkele heeren uit de stad van die geleerden afscheid nemen, en we vertrokken; maar nauwelijks was de haven uit het gezicht, of de kapitein liet ons allemaal aan dek komen en vertelde dat de twee heeren meegegaan waren om een luchtballon op te laten, die beneden in het ruim ingepakt lag. Verbeeld u, daar wisten we geen van allen iets van; de meesten van ons hadden wel ooit een luchtballon gezien, maar toch nog nooit van dichtbij, en toen we vernamen, dat er bij ons van boord zoo'n ding in de hoogte zou gaan, was de helft van het scheepsvolk overtuigd, dat die twee geleerde vinken druk bezig waren met gek te worden, en we konden heelemaal niet begrijpen, dat de kapitein zulk een spektakel op zijn schip wou hebben. We hadden goed weer en schoone zee, en wijl de Jnpiter maar zwak stoomvermogen had, zetten we de zeilen bij en kwamen toen tamelijk goed vooruit. In de buurt van Beren-eiland begonnen we de kou uit het Noorden al flink te voelen en hier en daar kwamen we een afgedwaald stukje ijs tegen. Nu was het ook met het schoon weer gedaan. Onze twee passagiers hielden zich gedurende de heele reis bezig met pijpjes rooken of speelden kaart met den kapitein, maar toen we stormweer kregen, jongens, toen werden ze zoo bedaard en we kregen ze heelemaal niet meer aan dek te zien. Zooals ik zeg, toen we langs Beren-eiland stoomden, begon het weer te veranderen en we kregen een aardig stormpje uit het Noord-Westen. De Jupiter danste als een hobbelpaard, en ik moet u zeggen, dat ik, met zoo'n oud schip onder mijn voeten, maar half op mijn gemak was, vooral toen een zware golf, met wat brokkelijs daartusschen, den kluiverboom wegsloeg. Gelukkig ging na een dag de wind liggen en kon de schade hersteld worden. We waren nu in de Barendts-Zee, in de buurt van Spitsbergen, en in overleg met zijn twee passagiers besloot de kapitein noordoostwaarts aan te houden, waarheen we tijdens den storm al een aardig eindje waren afgedreven. Juist op een morgen, dat ik de wacht had, ontdekte ik een schip, dat naar ons koers zette en dat, zooals later bleek, de Olaf uit Tromsö was, op weg naar huis. Door den scheepsroeper werden wij gevraagd wat de naam van ons schip was en waarheen de reis ging. Nu, alle Noorsche zeemans kennen elkaar, en ik vond het een rare streek van den kapitein, toen hij terugschreeuwde, dat ons schip Flora heette, dat wij kleine averij hadden beloopen, dat alles wel was aan boord en dat er verder niemand iets met ons te maken had. Zie, mijnheer, dat was niet beleefd, zei de Deen, ‘maar onze kapitein had zoo tusschenbeide een zonderlinge manier van doen. Spoedig liet hij ook weer van koers veranderen en meer naar het Noorden sturen; er was veel ijs in zee, groote schollen dreven ons schip voorbij en aan de koude konden we bemerken, dat er ijsbergen in de nabijheid waren. Met de walvischvangst hadden we 't ons nog niet druk gemaakt, 't was net of de kapitein de reis meer ten pleziere van de twee passagiers had ondernomen. Maar toen we Staten-eiland voorbij waren en in de buurt van Karelsland kwamen, ontmoetten we zooveel ijs, dat het voor een schip als het onze hoogst gevaarlijk zou zijn nog meer noordwaarts door te dringen. Dat begon de kapitein ook in te zien en daarom verzocht hij de twee geleerde heeren in zijn kajuit om over het geval te spreken. Toen die vergadering was afgeloopen, liet hij ons vertellen, dat den volgenden dag de luchtballon zou worden opgelaten en dat de twee heeren er mee naar de Noordpool zouden vertrekken. Dat was nu toch àl te dwaas; maar veel matrozen hadden schik in 't geval en waren er al op gespitst om den dooven geleerde met zijn lange jas in een luchtballon te zien zitten. Er viel natuurlijk niet tegen te redeneeren en den heelen dag hadden we druk te sjouwen om alles in gereedheid te brengen. De luchtballon werd aan dek gebracht met een hoop ijzeren cylinders, waar het gas in zat om hem te vullen. Beneden in het ruim werd door zes matrozen onder toezicht van de twee geleerden een huisje in elkaar gezet, waar ze in moesten kruipen - een klein ding, net een konijnenkooi. Toen dat klaar was, werden er nog een paar kisten ingeplaatst, die, naar het zeggen van mijnheer Larsen, geconserveerde eetwaren bevatten; het overige, de instrumenten enz. zou hij zelf wel regelen. Den volgenden dag was het prachtig weer, beter konden de luchtreizigers het niet treffen; we lagen tusschen Spitsbergen en Frans-Jozefland, met de Spitsbergsche kust in zicht. Helder scheen de zon en een zachte bries woei vlak uit het Zuiden. Al vroeg werd met de werkzaamheden van het vullen begonnen, maar daar wij, matrozen, met zoo iets niet op de hoogte waren, vlotte het werk niet best. De doove mijnheer Molmer riep, dat de ballon lek was, maar mijnheer Larsen, die het heele ding goed had nagekeken, beweerde het tegendeel; het zat 'm daar maar in, dat er te veel gas uit de cylinders verloren ging. Die mijnheer Larsen had het zaakje toch heel aardig aangepakt: op het dek had de vulling plaats en de ballon lag zoo, dat hij tusschen den grooten mast en den schoorsteen ruimte genoeg had om op te stijgen. Het schuitje, dat al aan den luchtballon was vastgemaakt, stond in het ruim, in dier voege dat het bij de opstijging daaruit gelicht zou worden. Het was al twaalf uur en de luchtbal zwabberde nog, pas half opgeblazen, het dek op en neer. Twee jongens waren al flauw gevallen van den stank van het gas, maar toen het ding eindelijk een beetje de hoogte in ging, had het werk een sneller verloop. Om halfvier pas zweefde de ballon, vastgehouden door eenige takels en stevige matrozen-armen, eenige voeten boven het dek; toch waren er nog bedenkelijke holten in en ik geloof niet, dat hij heel hoog zou gegaan zijn.’ ‘Was 't een groote ballon?’ vroeg de opsteller, die tot dusver den Deen ongestoord had laten praten. ‘Neen, heel groot niet, maar daarom moest hij goed gevuld worden, zeiden de heeren. Intusschen was de zon al ondergegaan en snel begon de avond te vallen. Om vijf uur was de vulling klaar; de touwen kraakten onder de spanning en de matrozen, die den ballon mee vasthielden, werden menigmaal van hun plaats getrokken. De twee reizigers stonden te praten met den kapitein en verklaarden dat de tocht kon beginnen. Toen trad mijnheer Larsen naar voren, schudde den eersten stuurman de hand en zeide: ‘Ik wensch u en al het scheepsvolk vaarwel tot een behouden terugkomst in het vaderland.’ We hieven een hoeratje aan en de twee heeren gingen met den kapitein in het ruim. Tien minuten later kwam hij alleen boven; het was al volslagen avond, maar toch helder, en aan den noordelijken hemel flikkerden met tusschenpoozen de eerste rose stralen van het opkomend noorderlicht. Met zijn zware, holle stem, gaf de kapitein te midden der doodsche stilte zijn laatste bevelen. Eenige matrozen klommen met bijlen in het want; op een gegeven teeken moesten zij gelijktijdig de kabels, die den ballon vasthielden, doorhakken; de andere janmaats moesten de touwen loslaten, en twee waren er aangewezen om met een kabel het schuitje op te tillen. Ademloos wachtten wij. Op eens klonk beneden een schril gefluit, op hetzelfde oogenblik knapten de kabels af en de ballon was vrij. Een paar seconden bleef hij staan en helder langzaam voorover; maar uit eigen beweging kwamen onmiddellijk twee matrozen toeschieten om het schuitje mee uit het ruim te lichten. Daardoor werden misschien ongelukken voorkomen; zachtjes steeg de ballon; het schuitje, of liever het huisje, waar de reizigers in zaten, was al boven het ruim uit en zweefde een oogenblik later boven de open zee. Wij konden er niemand in zien zitten, want de raampjes waren uit voorzorg gesloten; toch begroetten wij met een donderend hoera de twee reizigers, die spoedig tot een aanzienlijke hoogte waren gestegen en snel naar het noorden afdreven. Aan den gezichteinder stegen breede vuur- | |
[pagina 367]
| |
stralen op en de hemel verfde zich purper en goud; het was een dwarrelen en flikkeren van de helste en schitterendste kleuren, die een oogenblik schenen weg te sterven en dan met vernieuwde pracht weer opborrelden uit de diepte, - en lang nog staarden wij naar den ballon, een kleine, zwarte stip in de gloeiende vuurzee van het noorderlicht.’ (Slot volgt.) |
|