Een zonderlinge maar ware geschiedenis.
Wie oude bescheiden of jaarboeken doorbladert, kan daarin soms merkwaardige geschiedenissen vinden opgeteekend, die men, als de geloofwaardigheid der verhalers niet boven allen twijfel verheven was, geneigd zou zijn, onmiddellijk naar het rijk der sprookjes te verwijzen.
Dit is ook het geval met de lotgevallen van een Amsterdamsche dame uit het begin der zeventiende eeuw, wier treffende geschiedenis wij verhaald vinden in een schrijven, door den eerw. pater Antonius Maria Nacchi, algemeen overste van de missiën der Sociëteit van Jesus in Syrië en Egypte, gericht tot den toenmaligen generaal der orde, Michel Angelo Tamburi.
Wij zullen het verhaal naar de eigen woorden van den eerwaarden schrijver meedeelen, zonder er iets aan te veranderen.
Ik zal, zoo eindigt pater Nacchi zijn schrijven, dit verslag omtrent onze missien in Syrië besluiten met het verhaal eener geschiedenis, die u twijfelachtig moet schijnen en die wij zelf niet hadden kunnen gelooven, als wij de betrokken persoon niet zelf gekend hadden.
Omstreeks het jaar 1600 werd een Turksche knaap van ongeveer dertien jaren, afkomstig uit Damascus, aan boord van een saïk (Levantschen tweemaster) door Maltezer ridders gevangen genomen. Deze ridders schonken hem aan een voornamen Spanjaard, die hem meenam naar Spanje. De nieuwe meester kreeg hem lief, liet hem onderrichten in den katholieken godsdienst en deed hem dien omhelzen.
Toen de Spanjaard eenige jaren later ten krijgsdienst naar Vlaanderen moest trekken, nam hij den nieuwbekeerde met zich mede. De Spaansche officier merkte, vooral wat de krijgszaken betrof, zulke goede hoedanigheden bij hem op, dat hij na den veldtocht voor hem het commando over een afdeeling ruiterij vroeg en verkreeg. De stad Brussel werd den jongen kapitein, die toen ongeveer vijf-en twintig jaar oud was, als winterkwartier aangewezen.
Hij stond daar als een goed officier in het leger bekend, zoodat hij in de voornaamste familiën van Brussel met onderscheiding werd ontvangen. Vooral bezocht hij geregeld een familie, waar eene rijke dame uit Amsterdam logeerde, die met hare dochter eenigen tijd te Brussel vertoefde.
Moeder en dochter waren zeer goede katholieken; zij zagen met genoegen den jongen officier verschijnen, dien zij als een verstandig, bezadigd en wellevend man, van een zeer geregeld leven, leerden kennen. Bovendien wisten zij, hoezeer de andere officieren hem hoogachtten.
Toen de winter voorbij was, vleide zich onze Turksche officier, die zich steeds voor een Spanjaard uitgaf, dat bij de goede ontvangst, die hem bij voortduring van moeder en dochter ten deel viel, een aanzoek naar de hand van het meisje kans van slagen opleverde. Hij vroeg haar ten huwelijk.
De moeder was reeds voor den officier ingenomen en nam zijn aanzoek gunstig aan; gemakkelijk overtuigde zij zich, dat het niet anders kon, of een zoo verdienstelijk officier - als zoodanig kende zij hem - zou in de wereld vooruitkomen en door zijn goede hoedanigheden hare dochter gelukkig maken.
Die overwegingen van de moeder en de genegenheid van het meisje voor den Spanjaard deden beiden in het huwelijk toestemmen; de bruiloft had, met instemming van heel de stad, te Brussel plaats. Man en vrouw leefden tien jaren samen en eerst daarna werd hun eenen zoon geschonken.
De officier nu, hetzij dat hij het heimwee had, hetzij dat hij den krijgsdienst moe was, hetzij wellicht omdat hij iets in den zin had, dat hij toen nog liefst verzweeg, verklaarde na eenigen tijd aan zijn echtgenoote, dat hij verlangde als pelgrim naar het H. Land te trekken, om daar te bidden bij het graf des Heeren. Hij stelde haar voor, hem vervolgens naar Spanje te vergezellen, waar zij zijn familie zouden bezoeken en hij haar de goederen zou toonen, die hij voorgaf er te bezitten.
De jonge Hollandsche, die zeer aan haar man gehecht was, stemde toe in de reis; zij kwamen overeen niemand over hun plan te spreken en het vooral verborgen te houden voor de moeder, die zeker niet in gebreke zou blijven, zich tegen een zóó ongewoon plan te verzetten. Zij wisten hunne inscheping op een Hollandsch schip, dat naar Italië stevende, zoo verborgen te houden, dat de moeder er eerst na hun vertrek kennis van kreeg.
Men kan zich gemakkelijk voorstellen, hoezeer de eerste tijding van dat vertrek haar verraste. Langen tijd wilde zij er geen geloof aan slaan. Zij deed hen overal opsporen, doch eindelijk bleek de waarheid der zaak zoo ontegensprekelijk, dat zij er niet meer aan kon twijfelen.
Terwijl de moeder niet ophield het verlies harer dochter te betreuren, ontmoette het vaartuig, waarop deze zich met haren echtgenoot bevond, twee of drie Barbarijsche schepen, die met hen slaags raakten. Onze Spaansche officier, die aan hunne spraak bemerkte, wie zij waren, vroeg den kapitein te spreken, die het bevel voerde, niet twijfelend of deze zou hem welwillend ontvangen, zoo hij hem zijn afkomst blootlegde. De zaak verliep zooals hij had verwacht; want toen de commandant hem aan boord van zijn schip had doen overbrengen, zeide de officier hem, dat hij niets minder was dan een Spanjaard, verhaalde al zijn lotgevallen en voegde er bij, dat hij zich in het geheim had voorgenomen, naar Turkije, zijn vaderland, terug te keeren, om er in vrijheid den godsdienst zijner vaderen te belijden. Tevens bad hij den kapitein hem in zijn plan te hulp te komen. Gelukkig voor hem, bevond er zich aan boord van het schip des commandants een Turk uit Damascus, die getuigde zijn familie te kennen. Meer was er niet noodig om den commandant te bewegen, de plannen van den officier te helpen uitvoeren. De commandant bood hem eene plaats op zijn schip; de eenige moeilijkheid was, geschikte redenen te vinden, om de echtgenoote in dit plan te doen toestemmen.
Toch besloot hij het haar voor te stellen en zeide haar, dat zij veel eerder Jerusalem zouden bereiken op een der Barbarijsche, dan op het Hollandsche schip, want dit laatste, zoo gaf hij voor, moest langen tijd in Italië verwijlen, terwijl de Barbarijsche recht naar de kusten van Syrië zouden stevenen.
Hoeveel weerzin zij ook gevoelde, toch meende de jonge Hollandsche vrouw niets beters te kunnen doen, dan zich aan de leiding haars echtgenoots over te geven, die er immers meer van weten kon dan zij.
De commandant, in stilte aangaande het geheim onderricht, ontving vader, moeder en kind met voorkomendheid. Na eenige dagen varens kwam het schip te Algiers aan; eerst wist de Hollandsche vrouw niet, waar zij was, maar dra kreeg zij zekerheid, dat zij onder Turken leefde. Hare ontsteltenis was niet gering, maar werd spoedig nog veel grooter, toen zij bemerkte, dat haar man voortdurend met Turken omging, en zelfs bij hunne gebeden tegenwoordig was. Daar zij steeds geloofde, dat hij goed katholiek was, dorst zij hem eerst