De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnder de valbijl.
| |
VIII.Zij, die bij de behandeling der zaak voor de rechtbank op tooneelverrassingen gedurende den loop der beraadslagingen gerekend hadden, werden in hun verwachting teleurgesteld: de koele terughouding, die Jacques Monnier van het oogenblik zijner inhechtenisneming af had aangenomen, veranderde geen oogenblik - en de voorzitter van het hof, een oude ambtenaar, in al de strikvragen van dergelijke verhooren volleerd, putte te vergeefs al zijn scherpzinnigheid uit, wendde te vergeefs al zijn middeltjes en loopjes aan: zijn pogingen stuitten af op het beslist en onwrikbaar stilzwijgen van den beschuldigde. Deze trad als overwinnaar uit dit aangrijpend woistelperk, zonder dat een enkel onvoorzichtig woord over zijne lippen gekomen was, dat zijn schrikkelijk geheim had kunnen doen gissen. Dat geheim was zijn dood, hij wist het heel goed, evenals hij ook begreep dat zijn hardnekkig stilzwijgen de jury van hem vervreemdde, de beschuldiging begunstigde en de verdediging verlamde. Het Openbaar Ministerie werd de zaak zoodoende àl te gemakkelijk gemaakt: het requisitoir was verpletterend. De advocaat-generaal begon met in zeer overdreven, maar daardoor juist te aangrijpender kleuren het tooneel van de misdaad te schilderen; hij stelde de twee arme weerlooze vrouwen voor zooals ze in het holle van den nacht, radeloos van angst en verblind door haar bloed, poogden te ontvluchten terwijl de moordenaar ze nazat en zich, doof voor hare smeekingen, onverbiddelijk op haar wierp, - vervolgens hoe deze, na zijn bloedigen beulenarbeid volbracht te hebben, naast de afgrijselijk verminkte nog warme lijken en zonder door het gekerm der huishoudster gestoord te worden, bedaard en koel zijn laag dievenwerk verrichtte, Hij deed het misbruik van vertrouwen uitkomen, begaan door den ellendeling, die in het huis van het slachtoffer ontvangen werd en daar onder den scijn van vriendschap zich indrong; zijn laag opzet om juist een uur te kiezen, waarop hij wist dat hij zonder vrees kon moorden; zijn schandelijke ondankbaarheid tegenover de juffrouw, die hem al eenmaal edelmoedig van dienst was geweest. Na al de bewijzen, zoo stoffelijke als zedelijke, behendig gegroepeerd te hebben, keerde de adv.-generaal, daardoor de middelen ter verdediging afsnijdende, alles wat ter gunste van den beschuldigde had moeten pleiten, tot zijn nadeel, tot zelfs zijn verleden van onberispelijke eerlijkheid, dat door talrijke getuigen bevestigd werd. Monnier, zei hij, had zich stout op dat verleden laten voorstaan, dat in zijn berekening alle mogelijkheid aan verdenking van hem moest afwenden; hij had zich om zoo te zeggen achter zijn bekende eerlijkheid als achter een onwrikbaren wal verschanst, zonder te denken aan die | |
[pagina 339]
| |
wrekende toevalligheden, welke vroeg of laat de slimste berekeningen verijdelen. Maar toen hij dit met moeite van leugens opgetrokken getimmerte zag instorten en buiten staat was, zich te rechtvaardigen, buiten staat het gebruik van de gelden te verantwoorden, die voldoen moesten aan behoeften, welke het daglicht niet mochten zien, toen had hij, om de jury op een dwaalspoor te brengen, dat vernuftig gevonden stelsel bedacht van een verondersteld geheim, zekere heilige verplichting om een geheimzinnigen derde te sparen, - een alledaagsche roman- of tooneeluitvlucht, waardoor hij zich de houding van een ridder, een held, een martelaar kon geven. Maar wat het verschrikkelijkste feit was, dat tegen den beschuldigde kon aangevoerd worden en de voorbedachtheid onomstootelijk scheen te bewijzen, dat was de buitengewone, bijna wonderbare zelfbeheersching, voor stuitende onverschilligheid aangezien, waarvan die man gedurende zijn hechtenis en onder de beraadslagingen had blijk gegeven. Wie tot zulk een macht over zich zelven in staat was, kon niet gehandeld hebben onder den drang van een plotselinge geestverblinding: zoo iemand was zonder eenige verontschuldiging; zijn toerekenbaarheid stond boven allen twijfel vast. En de vertegenwoordiger der wet besloot zijn rede met deze pakkende zinsnede, die onder het gehoor den indruk maakte van een zwaar toegebrachten bijlslag: ‘Dit hoofd, dat zulk een misdaad koel bedacht en voorbereid heeft, moet vallen.’ De beweging, door die woorden onder de hoorders veroorzaakt, was ontzaglijk. Tevergeefs poogde daarop de verdediger van Jacques, genoodzaakt buiten de zaak om te pleiten, door zooveel mogelijk partij te trekken van alle gunstige punten in de getuigenissen, de tegenstrijdigheden in de beschuldiging aan te toonen. Hij haalde de fraaie zinsnede aan, waardoor de d'Aguesseau de rechters waarschuwt, op hun hoede te zijn tegenover de heillooze uitwerkselen van vooringenomenheid. ‘Een noodlottige samenloop van omstandigheden, die door het ongeluk schijnen bijeengebracht om een ongelukkige te doen omkomen, schijnen tegen de onschuld te getuigen en ze onder het wicht van vermoedens te verpletteren. Een onvoorziene gebeurtenis doet soms later de onschuld uitschijnen en logenstraft de bedrieglijke aanwijzingen, wier valsch licht den geest van den rechter had verblind. De waarheid treedt uit de wolk der waarschijnlijkheid te voorschijn, maar zij komt te laat - het bloed is vergoten en de rechter is veroordeeld, zijn gansche leven een ongeluk te beweenen: zijn berouw kan niets meer goedmaken!’ Maar welk gewicht kunnen zulke algemeene overwegingen in de schaal leggen tegenover de harde welsprekenheid der feiten? Het pleit was van te voren verloren en in de zaal zweefde al van mond tot mond de akelige roep; ‘De doodstraf!... de doodstraf!...’ Na een kwartier beraadslaging kwam de jury weer in de zaal terug. De twee gestelde vragen waren: ‘Is Monnier schuldig aan: 1o. vrijwilligen doodslag op mejuffrouw Leroux en haar huishoudster? - verzwarende omstandigheid: is de misdaad met voorbedachten rade geschied? 2o. nachtelijken diefstal van geld en geldswaardige papieren ten nadeele van gezegde dame?’ Terwijl het de twee vragen bevestigend beantwoordde, bewaarde het verdict het stilzwijgen over de verzachtende omstandigheden. Het was de doodstraf. Gedurende al die schrikkelijke laatste formaliteiten nam men in de houding van den veroordeelde niet de minste zwakheid waar Hij boog eerst het hoofd bij de uitspraak van het vonnis, dat tevens de aanwijzing inhield van de plaats der terechtstelling; toen hoorden de gerechtsdienaars hem het woord prevelen: ‘Moeder!....’ Maar dat was ook het eenige. En toen na de gebruikelijke meedeeling: ‘Monnier, gij hebt drie dagen om in hooger beroep te komen,’ de voorzitter hem vroeg of hij nog iets te zeggen had, sprak hij met een heldere stem, die op het gehoor diepen indruk maakte, den versregel van Corneille uit: ‘Le crime fail la honte, et non pas l'échafaud’Ga naar voetnoot1 Toen de zitting was opgeheven, verliet hij, na zijnen advocaat de hand gedrukt te hebben met vasten tred tusschen de gerechtsdienaars de zaal. Vier dagen later, toen de wettelijk gestelde termijn voor het hooger beroep verstreken was, deelde het nieuwsblad voor Seine et-Oise zijn lezers mee, dat aangezien Jacques Monnier beslist geweigerd ad het verzoek om cassatie of om genade te onderteekenen, de terechtstelling zich niet lang zou laten wachten. | |
IX.Op zekeren ochtend ontving de heer Anglès van zijn vriend Laporte het laconieke telegram: ‘Kom.’ Nog denzelfden middag schelde hij bij zijn vriend aan en werd onmiddellijk tot hem toegelaten. In zijn begeerigheid om te vernemen, wat deze hem te zeggen had, lette hij niet op de in 't oog vallende bleekheid van den hoogen ambtenaar en de uitdrukking van verlegenheid en leedwezen, die duidelijk op zijn trekken te lezen stond. ‘Welnu,’ vroeg hij, ‘is er eindelijk nieuws?’ ‘Ja.’ ‘En is dat beslissend?’ ‘Beslissend.’ ‘Hebt ge 't bewijs voor de onschuld van Jacques?’ ‘Het doorslaande bewijs.’ ‘Ge kent dus de verborgen reden van zijn onbegrijpelijk stilzwijgen?’ ‘IK ken ze.’ ‘En mag die reden het daglicht zien?’ ‘O zeker, ze strekt hem tot groote eer.’ ‘Ge weet dus met welk doel hij geld leende?’ ‘Ja.’ Dit alles werd gezegd met zichtbare gedwongenheid, als tegen wil en dank en met den toeleg de beslissende onthulling te verschuiven, - en toch hield die onthulling het bewijs in voor de onschuld, de vrijheid, de eer, het leven van een man. De heer Anglès gat teekenen van ongeduld. ‘Maar, waarde vriend, spreek dan toch: ik moet weten wat er van is. Ge begrijpt mijn angst in zoo'n oogenblik. Ik ben de peter van dien ongelukkigen jongen; ik heb hem grootgebracht, ik heb hem tot vader gestrekt en, eerlijk gezegd, ik houd van hem alsof hij mijn eigen zoon was.’ Een lichte trilling vertoonde zich op het gelaat van den heer Laporte. De procureur maakte een zenuwachtig gebaar. ‘Welnu?’ vroeg hij. Na een aarzeling van eenige seconden hernam de heer Laporte, op elk woord nadruk leggende: ‘Ge hebt juist geraden: de gestolen goudstukken hebben den moordenaar aan 't licht gebracht.’ ‘Zoo!’ ‘Op den voorgrond moet ik u verklaren dat de zeer ijverige onderzoekingen, die ik - daar zult ge niet aan twijfelen - had voorgeschreven, naar ik voorzien had, tot niet de minste uitkomst hebben geleid. Er is een werkelijk providentieele tusschenkomst noodig geweest om ons op het goede spoor te brengen. Ge weet dat het proces de openbare meening levendig belang inboezemde; de meeste Parijsche bladen stuurden er hun verslaggevers op af en gaven uitvoerige verslagen van de verhandelingen. In bijna al die verslagen werd de omstandigheid van die honderdfrankstukken vermeld. Welnu de vorige week kwam iemand verklaren dat hij eenige dagen na den moord zulke goudstukken in handen had gezien van een der leden van de club, waarbij hij toen als bediende werkzaam was. Er werd hem gevraagd, waarom hij zoolang met die verklaring gewacht had. Daarop antwoordde hij dat hij pas uit het gasthuis kwam, waar hij ziek gelegen had, en eerst dien morgen bij toeval een gazet onder de oogen had gekregen, waarin hij de bijzonderheid omtrent de goudstukken had gelezen. Hij noemde den naam van den persoon, die in het bezit van de goudstukken was, en er werd een onderzoek ingesteld: zoo bleek dat het jongmensch... ’ ‘Een jongmensch?’ ‘Ja een jongmensch, die in gestalte, houding, kleeding enz. genoeg op Monnier lijkt, om te verklaren dat de getuige Bénard hem in den donker voor dezen kan aangezien hebben....’ ‘Dus moet dit jongmensch de man zijn, die een paar uren na het bezoek van Monnier aan mejuffrouw Leroux, de ongelukkige is komen vermoorden?’ ‘Dat staat vast.’ ‘En hij is denzelfden avond nog kunnen vertrekken zonder het minste vermoeden te wekken! Dus moet hij in de stad bekend zijn.’ De heer Laporte antwoordde daar niet op, en de heer Anglès hernam; ‘Maar keeren we tot het onderzoek terug; het bleek, zegt u?....’ ‘Het bleek dat bedoeld jongmensch grof speelde in de club, waar hij al eenmaal vijfduizend franks verloren had.’ ‘Vijfduizend franks? Opmerkelijk!’ ‘Die som werd binnen vier en twintig uren betaald. Het bleek ook dat hij daags voor de misdaad opnieuw een groote som verloren had, dat hij dien dag de stad uitgegaan was en den volgenden morgen in Parijs was teruggekeerd, en dat hij ook dezen keer de schuld betaald had, - gedeeltelijk in goudstukken van honderd franks.’ ‘Er is dus geen twijfel aan de schuld van... dien jongmensch?’ De heer Laporte meende een lichte beving op te merken in de stem van den procureur, die daarop voortging: ‘Is hij van Parijs?’ ‘Hij woont te Parijs.’ ‘'t Is minstens zonderling, dat samentreffen van de twee bezoeken aan het slachtoffer - eerst dat van Monnier en daarna het zijne - met een tusschenruimte van een paar uren... Zonderling, vindt ge niet? Misschien kende hij Monnier? Misschien was hij met hem bevriend?’ De procureur wachtte met zichtbaren angst het antwoord af, een ontkenning op zijn vragen, maar de heer Laporte zweeg. Gedurende eenige seconden heerschte er een beklemmend stilzwijgen. ‘Ja, misschien waren de twee jongelieden goede vrienden. Jacques kwam dikwijls te Parijs; en misschien heeft hij, om zijn vriend te helpen, die zich niet tot zijn vader durfde wenden, beproefd voor hem het geld van mejuffrouw Leroux te krijgen en zich daardoor zijn veroordeeling op den hals gehaald. Misschien heeft hij ook ten behoeve van den vriend die eerste schuld van vijfduizend franks aangegaan, die hij zoo nauwgezet en met zooveel moeite afdeed?’ Het scheen dat de heer Anglès zou bezwijken en heel zacht voegde hij er bij: ‘Antwoord mij, mijn vriend, ge weet het toch?’ ‘Ja,’ hernam de ambtenaar met een huivering, ‘de datums komen overeen: die van de verliezen en die van de leeningen, - en de bedragen ook.’ De heer Anglès streek met de hand over het voorhoofd. ‘En misschien meende Jacques, de ongelukkige jongen, tegenover zijn vriend of den vader van dien vriend verplichtingen te hebben van dien aard dat ze hem gingen boven zijn plicht als zoon en boven de zorg voor zijn behoud; dat de eer van dien man ging boven zijn eigen eer?.... Zeg, is het niet zoo?’ De heer Laporte nam de handen van den procureur in de zijne en zei met grenzeloos medelijden: ‘Mijn vriend.... mijn arme vriend! ’ De procureur wankelde: hij vroeg met eene stem die niet meer dan een zucht was, tegen alle zekerheid in nog willende twijfelen: ‘Dus is hij het, het is Léonce? ’ De heer Laporte keerde het hoofd af. ‘Mijn zoon!.... o God!....’ De ongelukkige vader stond een oogenblik als van den bliksem getroffen; een doodelijke bleekheid overtoog zijn gelaat; groote tranen biggelden langs zijn wangen; krampachtig bewogen zich zijn lippen. Maar met een vreese- | |
[pagina 340]
| |
reintje in doodsgevaar, naar de schilderij van thomas smith.
| |
[pagina 341]
| |
storm aan de kust van cornwallis, naar de schilderij van smith hald.
| |
[pagina 342]
| |
lijke inspanning van zijn wil slaagde hij er in zichzelven te beheerschen en in te houden. ‘En den ander heb ik kunnen beschuldigen, folteren, door het slijk sleuren, de arme brave jongen!.... 't Is, God zij dank, nog tijd om hem te redden. Ik dank u, ge hebt belet dat er een groote onrechtvaardigheid gepleegd werd.’ ‘Wat denkt ge te doen?’ De trekken van den procureur verhardden zich plotseling: ‘Herstellen en straffen.’ Daarop verliet die man van heldhaftigen moed met vasten stap het kabinet van zijn vriend. Dienzelfden avond nog ontving de zegelbewaarder te gelijk met zijn met redenen omkleede ontslagaanvrage een omstandige bekentenis der misdaad, door de hand van den schuldige zelf onderteekend. En den volgenden morgen meldden de bladen der hoofdstad onder hun gemengde berichten dat in den nacht een jong advocaat der balie van Parijs, de heer Léonce Anglès zich een kogel door het hoofd had gejaagd. | |
X.Op het voorplein, eenige meters ternauwernood van de gevangenis joelde de menigte opgewonden en onstuimig als een duizend hoofdig monster, dat bloed rook en ongeduldig zijn prooi afwachtte; want 's avonds te voren had het gerucht geloopen dat in den avond de toestel voor de terechtstelling was aangekomen. Zou de wijsgeer dan gelijk hebben, die durfde verklaren dat ‘de mensch een wolf is voor den mensch’ en zou de ingeboren wreedheid bij den beschaafde slechts zijn ingesluimerd? Helaas, men zou het gelooven als men dien barbaarschen aandrang der menigte ziet, die naar terechtstellingen loopt als naar een feest en elkaar met wreede begeerigheid de beste plaatsen betwist. Van het oogenblik af dat het bericht omtrent de aanstaande terdoodbrenging van den moordenaar in het nieuwsblad voor Seine-et Oise verschenen was, hadden zich ergerlijke tooneelen vóór de gevangenis voorgedaan. Alle nachten verzamelde zich daar het lage gespuis, dat op dergelijke tooneelen aast, en iederen avond, tegen dat de koffiehuizen gesloten werden, liepen troepen jongelui op en neer onder het venster der cel van den veroordeelde, en niet schromende zijn doodstrijd ontijdig te vervroegen, riepen zij hem in gruwzame scherts toe, luid genoeg om door hem gehoord te worden, dat de beul al bezig was de guillotine op te zetten. Zijn bewakers sidderden. Maar hij hoorde dat uitzinnig geschreeuw aan zonder te verbleeken. Daar hij eenmaal het offer van zijn leven gebracht had, bekommerde hij zich over niets meer dan het lot zijner moeder, en als een gelaten martelaar, de oogen gevestigd op het verheven ideaal van den plicht, waarvoor hij zich met vrijen wil opofferde, vrij van alle menschelijke zwakheid, wachtte hij den dood af als een verlossing, een weldaad. ‘Spreek toch!’ riepen zijn bewakers hem toe, die van zijn onschuld overtuigd, met hooge bewondering zijn moed aanschouwden, ‘spreek, nog is het tijd om u te redden.’ Maar hij vergenoegde zich met fier glimlachend het hoofd te schudden, zonder zich te gewaardigen, daarop te antwoorden. Het was nutteloos een enkel oogenblik van zwakte bij hem te verwachten: hij zou zwijgen tot onder de valbijl. De dageraad ging aanbreken. Het was het uur, waarop gewoonlijk, na een korten slaap door bange droomen verstoord, de rampzaligen, die de voltrekking van hun doodvonnis tegemoetzien, in koortsigen angst het bezoek der ambtenaren afwachten, die hun komen zeggen dat het oogenblik daar is, waarop zij hun bloedschuld aan de maatschappij zullen betalen. Op dat geluid, ternauwernood door de dikte der kerkermuren gedempt, werd Jacques wakker: een weinig zweet parelde op zijn slapen. ‘Het zal dus dezen morgen zijn,’ dacht hij. Op dat oogenblik verwijdden zich zijn oogen onder den invloed van een instinctmatigen schrik. De deur der cel had op haar hengsels gedraaid; - in de deuropening verscheen een man, die door een geweldige ontroering aan den drempel genageld scheen. Jacques herkende den heer Anglès. Het licht der lantaren, door het hoofd der gevangenbewaarders gedragen, viel op zijn akelig bleek gelaat, op zijn ontbloot hoofd, welks haren in éénen nacht wit waren geworden. ‘U?’ zei hij, ‘mijn peter.’ En zijn stem meerdere vastheid gevende, voegde hij er bij: ‘O, ik dank u wel, dat u zelf mij de tijding van mijn dood heeft willen brengen: van u komende, valt ze mij minder hard.... Komaan, ik ben klaar....’ ‘Laat ons alleen!’ gebood de heer Anglès. Wankelend naderde hij het leger van den veroordeelde. ‘Aldus, Jacques, volhardt ge tot het laatste in uw verheven dwaasheid? Ge wilt met uwbloed en uw eer de schuld van uw vader afdoen?’ ‘Peter!’ ‘Ik weet alles.’ ‘Dan heeft moeder mij verraden!....’ Niet bij machte zich langer in te houden, wierp de heer Anglès zich om den hals van zijn petekind. ‘Ik weet alles,’ snikte hij, ‘ik weet dat ge onschuldig zijt, dat ge een held zijt en haast een martelaar zoudt geworden zijn!.... In mijn armen, mijn kind, mijn arm kind!.... en vergeving!....’ Op een bevel, van het ministerie van Justitie gekomen, werd de gevangene nog denzelfden dag in voorloopige vrijheid gesteld, in afwachting dat de herziening van zijn proces zijn plechtig eerherstel zou ten gevolge hebben. Maar - eer om eer - Jacques Monnier had zijn schuld betaald. |