De jonge juffrouwen van Harst.
Humoreske door Pieter Danco.
I.
Halftwee; plus 30o in de schaduw.
Loodrecht viel de zon uit de lucht en hulde het kleine Vlaamsche stadje Harst in een bijna tropische hitte.
De trein was aan; uit een wagen eerste klasse trad een flinke, jonge heer, met blozende, bolle wangen, een hoogen hoed, geelroode handschoenen en een valies.
Hij scheen wel eenigszins teleurgesteld, daar hij niemand aan de statie ontwaarde om hem af te halen. Een poos bleef hij in het heerlijk koele portaal staan, waar hij met zijn zakdoek het stof van zijn schoenen sloeg, schikte zijn lichtkleurig dasje, keek nog eventjes rond, om te zien of dan toch waarlijk niemand hem verwelkomen kwam, hij, die ten minste den burgemeester en misschien ook wel den schepenenraad verwacht had; immers, men was van zijn aankomst verwittigd geworden, hij had het hun geseind, en nu...
Ja, waarde lezer, maar hoe belangrijk ook het heerschap, dat u voorgesteld wordt, wezen mocht, het staat vast, dat het voor de inwoners van Harst een zedelijke en stoffelijke onmogelijkheid was, bijzonder des zomers en vooral op den middag, onmiddellijk na het eten, van halfeen tot halfdrie, het zalige dutje over te slaan. Dat was te veel van hen gevergd en hadde men op het dutje een belasting van ettelijke opcentiemen gelegd, ik durf staande houden, de inwoners zouden wel gemord, maar toch... betaald hebben.
Dit was nu eenmaal zóó.
De burgemeester en schepenen lagen in de halve duisternis van hun koele binnenkamer. Met volstrekte meerderheid van stemmen hadden zij besloten, dat het niet mogelijk was den nieuw aangekomen vrederechter aan de statie te gaan verwelkomen, eerstens, omdat het bij menschenheugenis geen enkele maal voorgevallen was, dat gedurende bovengemelde uren een voornaam inwoner zich op straat had vertoond, en ten tweede omdat, indien zij het toch deden en, bij burgemeesterlijk besluit, inbreuk maakten op dit van oudsher bestaande gebruik, het toch hoogst gevaarlijk zou wezen, de hoofden van het stadsbestuur aan de steken der loodrechte zonnestralen bloot te stellen.
En daarom hadden zij den reiziger aan zijn lot overgelaten.
Deze vond het niet erg naar zijn zin en bromde binnensmonds, daar hij zelf zijn valies diende te dragen, dat hem thans loodzwaar scheen, 't Zweet sijpelde langs zijn vuurroode bolle kaken en 's mans halsboordje, dat van morgen stijf stond en recht, hing thans slap.
Nabij de statie, op den hoek eener straat die naar de poort der stad leidde, stond eene herberg, waar een paar werklieden gedurende den schafttijd op de bank lagen te luieren. Niet zonder eenige moeite verkreeg de reiziger een inlichting omtrent den weg, dien hij volgen moest om de woning van juffrouw Bruner te bereiken, waar men voor hem kamers had gehuurd.
Het was dan ook niet zoo heel ver, nauwelijks een ‘boogscheutje’ van hier. Maar men weet wat een boogscheutje voor sommige menschen is. Nu, hij moest maar recht de poort inloopen en door de Poortstraat gaan tot aan de Markt, daar langs de kerk, links inslaan, in de Houtstraat, die hem op de Vleeschmarkt brengen zou, waar, aan de linkerhand, juffrouw Bruner's huis stond.
De matrone, welke dien naam droeg, was de zestigjarige echtgenoote van Livinus Bruner, vroeger handelaar in koffie, peperkoek, haring, kussentjes, pepermuntstokjes, lint en garen enz. enz.; thans rentenier, na zijn fortuin door het verkoopen van bovengemelde waren te hebben vermeerderd.
Van den vroegen morgen zetelde juftrouw Bruner op haar hoogen stoel, achter de toonbank, vóór het venster, als eene koningin op haar troon, en zat zij naar de voorbijgangers te loeren, waarmee ze dan ook wel eens een praatje aanknoopte, dat tamelijk lang duurde. Middelerwijl stond Livinus Bruner, met zijn lange Goudsche pijp in den mond, onveranderlijk op den drempel, om te zien of de koeien van boer Machielses er nog even goed uitzagen als daags te voren, of ook wel om, evenals de vrouw - exempla trahunt - met Jan, den rijtuigschilder van over de deur, of Ko den bakker, een praatje aan te gaan betreffende binnen- en buitenlandsche politiek, den prijs van 't graan en 't al of niet mislukken der aardappelen op de akkers in Spanje, omdat het, volgens de bewering van de krant, toch maar niet regenen wilde.
Dat waren de lieden, waar onze reiziger zijnen intrek ging nemen.
Of hij er zou vertroeteld worden! Ja, juftrouw Bruner had het stellig bij zich zelve gezworen: ze zou hem als haar bloedeigen zoon verzorgen. De sukkelaar! meende zij, die zóóver van zijn ouders verwijderd is, (hij had al drie kruisjes achter den rug!) en alleen, heel alleen, aan zijn lot overgelaten werd!
Het scheelde niet veel of zij begon te schreien.
Mr. Robert Delbar, - dus luidde de naam van onzen reiziger - was de hem aangeduide straten doorgegaan en eindelijk in de Houtstraat te recht gekomen.
Overal, door de franjes der zedig neergelaten gordijnen, kwamen glimmende oogjes turen, want de komst van den jonkman was te Harst algemeen bekend, en daar de stad tamelijk rijk was aan ongehuwde juffrouwen, wier hartje, indien het er maar gelegenheid voor had, zou geblaakt hebben voor een mogelijken ‘aanstaande’, had die komst de grootste belangstelling verwekt. Schier geen huis, of er loerden oogen door de gordijnen.
Hoe de reiziger haar beviel, kan ik thans moeilijk zeggen; later zullen we dat vraagstuk wellicht opgelost zien.
Vrouw Bruner troonde ongedurig op haren zetel, haar waardige gade stond op den drempel met de onontbeerlijke pijp in den mond, toen hij, een honderd stappen van daar, zijn gast meende te herkennen in den heer, die daar aankwam.
‘Vrouw!’ riep hij, ‘daar is hij, hoor!’
‘Nu, goed, Bruner, kom, zie eens even, staat mijn muts wel recht?’
Intusschen was de heer aangekomen; hij stelde zich vóór als Mr. Robert Delbar, de nieuwe vrederechter. Bruner en diens vrouw bevestigden hem in zijn vermoeden met te zeggen dat hij wel degelijk hier moest zijn, en, och hemel! zuchtte vrouw Bruner, hij moest eerst maar wat uitrusten! en ze kon er geen eind aan krijgen dat hij toch niemand aan 't spoor aangetroffen had, zelfs Jan, den pakjesdrager, niet, met zijn karretje, die mijnheers valies naar huis had moeten brengen.
Robert bekwam langzamerhand en was reeds heel en al opgefrischt, toen, vijf minuten na halfdrie, de burgemeester hem kwam bezoeken, hem welkom wenschte en hem dadelijk voorstelde een toertje rond de stad te maken en 's avonds bij hem te komen eten; de waarde burgervader voegde er vriendelijk bij, dat zijn vrouw en huisgezin daardoor ten hoogste zouden vereerd zijn.
Robert nam de uitnoodiging aan, toonde zich bijzonder gevleid door het aanbod en besloot maar dadelijk, onder geleide van den burgemeester, het stadje in oogenschouw te nemen.