Onder de valbijl.
V.
Het nieuwsblad voor Seine-et-Oise bevatte nog de volgende nadere bijzonderheden:
‘De moordenaar gevat. Verpletterende vermoedens.
‘De dader van den moord in de Dalstraat is gisterenavond in hechtenis genomen. Wij moeten zeggen den vermoedelijken dader; want ondanks de verpletterende vermoedens, die op hem drukken, is de misdaad zoo gruwzaam dat het ons tegen de borst stuit, al aanstonds de schuld aan te nemen van een jongmensch, die tot dusver in onze stad de algemeene achting genoot. Wien zou men nog kunnen vertrouwen, als die beschuldiging gegrond bleek? De moordenaar zou niemand anders zijn dan de heer Jacques Monnier, werkzaam aan de bank Dubois en zoon van het betreurde lid van den arrondissementsraad.
Men verdiept zich in gissingen omtrent de drijfveer tot de misdaad; want deze schrandere en arbeidzame jonge man verdiende ruim het onderhoud voor zich en zijn moeder, met wie hij heel eenvoudig leefde; zijn gedrag was onberispelijk, men weet niet dat hij bijzondere uitgaven deed. Hij ging wel is waar nu en dan naar Parijs om er een schouwburgvoorstelling bij te wonen, de eenige ontspanning, die hij zich veroorloofde, maar hij ging er gewoonlijk heen in gezelschap van andere fatsoenlijke jongelieden uit de stad, en men weet dat hij er den nacht doorbracht bij een vriend, den heer Léonce Anglès, advocaat, den zoon van den geëerden procureur der republiek. Voegen we er bij dat zijne moeder en hij in bestendige betrekking waren met mejuffrouw Leroux, die veel van beklaagde hield en hem gaarne van dienst was, zooals men verder zal zien.
‘Aan welke drift, aan welken onverklaarbaren waanzin zou de ongelukkige zich dus hebben overgegeven? Dit zal de instructie hebben uit te maken, maar men moet erkennen, dat gelijk wij reeds zeiden, de vermoedens, die op hem rusten, hoogst ernstig zijn.
‘Ziehier in het kort de feiten, die tot zijn inhechtenisneming hebben geleid.
‘Gelijk wij gisterenavond meldden had men onder de papieren van het slachtoffer een opschrijfboekje gevonden, waarin zij de namen of eigenlijk de voorletters aanteekende van personen, wien zij geld leende, met de dagteekening en het bedrag zoowel van het geleende als van het teruggebrachte. Welnu de laatste regels van het boekje bevatten de volgende vermelding:
Maandag 1 December.... (men herinnert zich dat de misdaad in den nacht van Maandag op Dinsdag is gepleegd) J.M. - teruggebracht 200 franks, - nieuwe leening geweigerd, bestemming niet gerechtvaardigd.
Natuurlijk trok dit de aandacht van den rechter van instructie. Terugbladerende, constateerde hij dat de persoon, aangewezen door de letters J.M., alle maanden 200 franks terugbracht, te beginnen met den 1en Februari van het loopende jaar, waarop hij eene som geleend had ten bedrage van 5000 franks.
De tamelijk beperkte lijst der kennissen van mejuffrouw Leroux wees den naam van den leener aan: J.M. kon niemand anders zijn dan Jacques Monnier, De tuinman, hierover ondervraagd, deelde mee dat inderdaad de heer Jacques Monnier zijn juffrouw Maandagavond tegen zes uur een bezoek had gebracht. Hij zelf had hem opengedaan en weer uitgelaten. De bezoeker had eerst kort voor zevenen het huis verlaten en, voegde de tuinman er bij, ‘ik herinner mij nu dat hij er uitzag als iemand, die zijn zin niet gekregen had.’
Ondertusschen kwam een jong handelsbediende, de heer Bénard, die in ons blad de bijzonde heden der misdaad gelezen had, uit eigen beweging getuigen dat hij Maandagavond tegen halftwaalf uit het koffiehuis komende (de geneesheeren, die het lijk der ongelukkige oude dame geschouwd hebben, meenen dat omstreeks middernacht de dood moet zijn ingetreden) op den hoek van de Dal- en de Duivenstraat een persoon was tegengekomen, wiens vreemde houding zijn aandacht getrokken had. Getuige had zelfs van hun ontmoeting onder een gaslantaren partij willen trekken om te onderscheiden wie het was; maar de andere had den kraag van zijn overjas opgezet en zich den hoed over de oogen getrokken, zoodat het Bénard onmogelijk was, zijn trekken te herkennen.
Intusschen beantwoordde de persoonsbeschrijving, die getuige van den onbekende gaf, wat gestalte, schouderbreedte, hoed en overjas betreft, volkomen aan het signalement en de kleeding van Jacques Monnier. Deze zou, volgens de aanklacht, in den nacht teruggekomen zijn om zijn misdaad te volvoeren. Er viel niet te aarzelen: een bevel tot inhechtenisneming werd tegen den heer Monnier uitgevaardigd.
Beklaagde heeft onmiddellijk de juistheid der feiten erkend met betrekking tot het leenen der 5000 franks, en het bezoek (het eerste ten minste) dat hij Maandagavond bij mejuffrouw Leroux aflegde, alsook het doel van dit bezoek: het aanbieden eener maandelijksche terugbetaling van 200 franks en een nieuw verzoek om geld te leen; maar hij heeft met alle beslistheid ontkend, bij het slachtoffer teruggekomen te zijn omstreeks den tijd dat Bénard het geheimzinnig personage ontmoet heeft, dat ontwijfelbaar de moordenaar is en met zijn signalement overeenkomt. Ongelukkig heeft de heer Monnier zich in de onmogelijkheid geien, zijn alibi te bewijzen, want de inrichting van zijn woning veroorlooft hem uit en in te gaan zonder de aandacht der buren te trekken. Overigens heeft hij hardnekkig geweigerd - wat in zoo ernstige omstandigheden minstens zeer vreemd is - zich uit te laten zoowel omtrent het gebruik der 5000 franks als over de bestemming van de tweede som, die hij gepoogd had te leenen.
Men weet alleen dat hij van zijn patroon verlof voor Dinsdag verkregen had. Daar heeft hij geen gebruik van gemaakt en evenmin heeft hij de reden willen opgeven, waarom hij dat verlof gevraagd had. Men vermoedt dat hij, rekenende op het welslagen van zijn poging, zich voorstelde het geld, dat hij van het slachtoffer dacht te krijgen, naar Parijs te brengen. Heeft hij daar geheim gehouden betrekkingen? - De onderzoekingen der politie zullen in deze richting geleid worden. Een nauwkeurig onderzoek te zijnen huize heeft geen enkele bijzonderheid van belang aan het licht gebracht; er is niet het minste spoor van briefwisseling gevonden.
Wij hebben inlichtingen laten inwinnen omtrent de huishoudster Brigitte: zij is door de geneesheeren opgegeven en zal haar gruwzame wonden niet lang meer overleven; maar men hoopt nog den vermoedelijken moordenaar met het slachtoffer te kunnen confronteeren. Die confrontatie zou beslissende uitkomsten kunnen opleveren. Wenschen wij dat zij gunstig uitloope voor den heer Monnier, wiens schuld, wij herhalen het, wij nog niet kunnen aannemen.
Morgen nadere Morgen nadere bijzonderheden’.
Het nummer van den volgenden dag bevatte op in 't oog vallende plaats nog deze opzienbarende meedeelingen:
‘Treffende confrontatie. - De moordenaar herkend.
Ten onrechte, helaas, hebben wij van den beklaagde een te gunstige meening gekoesterd en zijn die zelfs tegen de waarschijnlijkheid in blijven koesteren. Wij moeten onze dwaling bekennen. Het bewijs is geleverd, twijfel is niet meer mogelijk, Monnier is niets dan een lage moordenaar en een dief.
Dezen morgen om halfacht heeft men hem, nadat de geneesheeren geraadpleegd waren, uit zijn cel naar het gasthuis overgebracht. Ondanks het vroege morgenuur was er langs heel den weg een dichte menigte op de been. Men had zorg gedragen den beklaagde met een stevig geleide te omringen, een niet overbodige voorzorg, daar voortdurend van alle kanten de schrikkelijke kreet weergalmde: ‘Dood aan den moordenaar!’
Op het kerkplein ontstond een oploop, de groep werd met steenen aangevallen, waarvan er twee Monnier aan het hoofd troffen, en de gendarmen hadden de uiterste moeite om de woede van het volk te bedaren, dat hem wilde steenigen.
Het gezicht van den rampzalige was met bloed overstroomd; maar hij stapte als ongevoelig voort onder de uitjouwingen, de kalme gelatenheid van een martelaar veinzende; en in den twijfel, waarin wij toen nog verkeerden omtrent zijne schuld, maakte een smartelijk medelijden voor dien ongelukkige zich van ons meester.
Ondanks onze pogingen mochten wij het gasthuis niet binnendringen; dit was ten strengste verboden en men heeft ons slechts beknopt de uitkomst van de dubbele confrontatie meegedeeld.
De eerste, die met het lijk, schijnt weinig belang opgeleverd te hebben, maar heeft niettemin de huichelarij van Monnier en zijn zelfbeheersching ten volle doen uitkomen. Men zou gezegd hebben dat hij in de sterfkamer van een bevriend persoon kwam. Hij toonde niet de minste ontsteltenis; hij weende enkel en betuigde zijn onschuld, waarvan hij het slachtoffer tot getuige nam.
Maar zoo zijn tcon van oprechtheid, zijn natuurlijke, onberispelijke, innig bewogen houding zonder eenige aanstellerij op de ambtenaren van het gerecht een gunstigen indruk had gemaakt, na de tweede confrontatie viel er een volslagen ommekeer in de meening ten opzichte van hem waar te nemen.