Bij de Platen.
In doodsnood. -
Honderdmaal is het geschilderd en altijd blijft het even aangrijpend, dat wanhopig worstelen van ongelukkige schipbreukelingen in doodsnood, op de onstuimige baren rondgezweept door den woedenden storm, vastgeklampt aan wat saamgebonden drijfhout, planken en tonnen, die zij bij het uiteensplijten van het schip in hun vertwijfeling hebben weten te grijpen en aaneen te hechten tot een vlot, dat hen althans enkele dagen boven water kan houden.
Maar wat zal die redding uit het gezonken schip hun baten, als zij veroordeeld zijn, van honger en dorst om te komen op den wijden plas, waar nergens, nergens een gastvrije kust hen tegenlacht, waar overal het wilde water hen aangrijnst, als loerend om hen te verzwelgen!
Goddank, eindelijk en ten laatste mogen zij in de verte het herbergzame land aan den gezichteinder zien opdoemen. Met de inspanning van hun laatste krachten pogen zij het vlot in die richting te drijven. Wanhopig klinkt hun hulpgeroep over de golven, meegevoerd door den wind, waarin hun bange kreten verloren gaan. Zal dan niemand aan de kust hun doodsgeschrei vernemen; moeten zij reddeloos omkomen in het gezicht van het reddende land? Maar gelukkig naderen zij toch de kust; geen twijfel of daar staan mannen op den uitkijk, gereed om hulp te brengen, als zij zien dat die vereischt wordt. Heftig zwaaien de schipbreukelingen met de kleeren in de lucht, om daardoor ten minste de aandacht te trekken als hun geroep in den storm wordt gesmoord.
‘laat de kleinen tot mij komen.’
En ja, eindelijk komt er redding opdagen! Daar is de reddingboot, bemand met een half dozijn kloeke mannen. Pijlsnel schiet ze over de opgeruide golven; ze nadert het hulpelooze vlot. Reeds kunnen de schipbreukelingen hun redders onderscheiden. Ze zien den voorste al opstaan om hun den strik toe te werpen, waarmee de boot het vlot zal kunnen aantrekken, Nog slechts weinige minuten van bange worsteling met de baren en - ze zijn behouden!