In den kerker ontving zij bezoeken van aanzienlijke mannen, schreef zij hare schitterende verdedigingsreden en die gemoedelijke en van vernuft tintelende brieven, die de bloedige geschiedenis dier dagen als belangwekkende en leerrijke documenten voor het nageslacht bewaard heeft.
Ja, madame Roland kon nog in den kerker beminnenswaardig, vernuftig en boeiend zijn, hare omgeving door haar moed en doodsverachting verbazen, maar dikwijls als zij alleen was bekende zij hare zwakte en moedeloosheid. Dan zat zij uren en uren tegen de ijzeren tralies van het raam harer gevangenis geleund en weende. Zij dacht aan haar eenig kind, aan haren echtgenoot, die op de vlucht was gegaan, zij was bezorgd over het lot harer staatkundige vrienden, hoopte dat zij in veiligheid waren, doch had een voorgevoel van hun vreeselijk uiteinde.
Madame Roland was intusschen volstrekt niet verlaten. Goede vrienden brachten haar geld, boeken en bloemen. Maar aan de eenzaamheid kon zij zich niet wennen; zij had het geloof aan God verloren, en de eenzaamheid zonder God is troosteloos.
Maar zelfs tot aan de poorten van den dood had de schitterende, schoone vrouw één eigenschap behouden, de menschelijke ijdelheid. Madame Roland wilde zelfs in den dood nog lief zijn, zij wilde in een wit sleepend gewaad van Griekschen snit het schavot bestijgen.
Door bemiddeling van een vriendin kreeg een oude naaister toegang tot hare cel. De oude vrouw had bijna alle doodkleeden voor de voorname vrouwen, die het schavot moesten beklimmen, gemaakt, en zij was min of meer fier op deze treurig-voorname klandizie.
Menig briefje, menig ruikertje, bewijs van een liefde, die tot over het graf reikt, had zij den veroordeelden bezorgd. Zij was in de gevangenis eene bekende verschijning; met haar zacht gezicht, de rustige, blauwe oogen en de eerbiedwaardige, grijze haren maakte zij een ernstigen en goeden indruk. Zij bewoonde een klein huisje in de nabijheid van den Temple, had veel gezien, veel beleefd, met veel terdoodveroordeelden gebeden. Zij had den koning en de koningin het moordschavot zien bestijgen en het hartverscheurende weenen der koninklijke kinderen gehoord.
Toen deze oude vrouw bij madame Roland verscheen, om de maat te nemen voor haar laatste staatsiekleed, zooals madame het schertsend noemde, werd de gevangene, wier gezondheid begon te kwijnen, door vermoeidheid en verlatenheid gefolterd. De aanblik van het oude, trouwe gezicht der vrouw uit het volk was een troost en eene verlichting voor haar.
‘Blijf zoo lang als ge kunt, vrouw Bisson,’ verzocht ze; ‘uw goedig, oprecht gezicht doet mij goed, vooral thans, nu ik haast aan de toekomst der menschheid zou gaan twijfelen. De revolutie zal ook van u offers gevraagd hebben, en ge hebt stellig veel gezien en ondervonden.’
De oude vrouw liet het hoofd zakken, om hare tranen te verbergen.
‘Ik heb ook het doodkleed der koningin gemaakt,’ zei zij; ‘ik ben er trotsch op en gelukkig, de kleeren van eene heilige te hebben aangeraakt.’
Madame Roland fronste van ergernis de wenkbrauwen.
‘Goede vrouw, de Oostenrijksche was Frankrijks ongeluk.’
‘Van al die politieke dingen weet ik niets af,’ hernam de vrouw hoofdschuddend, ‘mijn verstand reikt niet verder dan mijn oogen zien. Dit slechts weet ik: als alle vrouwen zoo goed en geduldig, zoo waardig in het ongeluk, zoo teeder en opofferend voor hare kinderen waren als Maria Antoinette was, dan zou de wereld heel wat gelukkiger zijn.’
Madame Roland hoorde met sceptisch geduld deze in haar ooren kleinburgerlijke praatjes aan. De oude vrouw merkte het, want ze was een goede opmerkster.
‘Ja, madame, spot daar maar mee! Wat ik zeg is mij heilige en diepe ernst. Voor den ongelukkigen zoon van de door u zoo ten onrechte gehate Maria Antoinette heb ik zelfs mijn eenig kind ten offer gebracht. Die geschiedenis zal ik u vertellen.’
Madame Roland liet het mooie hoofd zinken en luisterde. Wat was vroeger voor haar een verwoest menschengeluk, een gebroken hart of een lijdend kind geweest? Dat waren dingen, die niet in aanmerking kwamen bij de groote stroomingen van het lot der volken. Maar in de nabijheid van den dood ziet men de zaken beter in, de moeder was in de politieke vrouw wakker geworden, zij dacht aan haar eigen verlaten kind en voelde iets in haar binnenste kloppen, dat vroeger voor alle menschelijke aandoeningen gesloten was geweest.
‘Toen men den kleinen dauphin van zijn moeder gescheiden had,’ vertelde de oude vrouw, ‘werd ik bij hem geroepen en moest ik voor hem een pak maken zooals de Jacobijnen dat droegen. Ik wist, dat men hem met geweld uit zijn bed, uit de nabijheid van zijn moeder gescheurd had. Hij had zich aan haar kleed vastgeklampt en geweend: Mama, verlaat mij niet.’ Ik wist, wat de koningin daaronder leed, daar ik zelt moeder was. Ik had ook gehoord, hoe Simon op zekeren nacht, toen het kind in de overmaat van zijn lijden in zijn bedje hardop tot God smeekte, een kruik koud water over zijn hoofdje had uitgegoten. Ach, madame, is er eene grootere zonde, dan een onschuldige het geloof te ontnemen? Nu zat het kind als een schuw vogeltje in een hoek en fluisterde zacht: ‘Mama, lieve mama!’ O, madame, wat was de dauphin een lief en zacht kind! Lange, gouden haren hingen in golvende lokken op zijn schouders af, en zijn klein, bleek gezichtje, dat er zoo zwaarmoedig uitzag, leek op dat van een engel. Men moest van hem houden, madame, hoewel hij de toekomstige koning van Frankrijk was. Hij was niet meer dan een hulpeloos, mishandeld kind, dat om zijn moeder riep. Madame, terwijl ik mij nog in de kamer bevond, nam de dikke, leelijke Simon, de cipier van den dauphin, een groote schaar, greep de lokken van het kind en begon ze af te snijden. De knaap verweerde zich wanhopig, hij vluchtte naar mij, verborg het hoofd in mijn schoot en snikte: ‘Bescherm mij. Mama zal weenen, als men mijn haren afsnijdt.’
Och, madame, iedere moeder zou geweend hebben, indien men haar geliefd kind van zulk een sieraad had beroofd.
‘Laat hem toch met rust,’ verzocht ik Simon, ‘zijn haren glanzen als geweven goud. Nauwelijks één kind in Frankrijk heeft zulke wondermooie haren.’
Maar Simon lachte.
‘Juist daarom,’ zei hij: ‘die verwenschte kleine Capet hoeft niet meer te hebben dan alle andere kinderen in Frankrijk.’
De gouden lokken werden afgesneden en in het stof der gevangenis vertrapt. Het gelukte mij, er een te redden en te bewaren. Ik draag ze sedert op mijn hart.
De oude vrouw haalde een zilveren medaillon te voorschijn en liet mevrouw Roland de gouden haarlok van het ongelukkige koningskind zien. Zij straalde in het vaalgrijze licht, dat door de tralies der gevangenis viel, en scheen te vertellen van de gloeiende tranen, die er op gevallen, van de laatste wanhopige kussen eener moeder, die er op gedrukt waren.
De republikeinsche madame Roland boog onwillekeurig het hoofd en drukte er een kus op.
‘Ik kus de haren van het kind, niet die van den dauphin,’ zei ze zacht.
‘O, madame, u zou ook van den dauphin gehouden hebben. Onder slagen en mishandelingen bleef hij geduldig als een engel. Hij vroeg enkel om zijne moeder. Soms, als hij voorbij de deur van hare gevangenis gevoerd werd, liet hij een bloem of een blaadje vallen als een groet aan haar. Maar Maria Antoinette zal het wel nooit gevonden hebben. Ik kwam dikwijls bij den kleine. Vaak vond ik hem op den vloer zitten spelen met een kunstmatigen kanarievogel, dien zijne moeder hem in gelukkiger dagen gegeven had. ‘Zou u niet graag een levenden willen hebben?’ vroeg ik hem eens.
Zijn door tranen verduisterde oogen schitterden even. ‘Een levenden!’
Ik zei tegen de vrouw van Simon:
‘Madame, ik zal twee japonnen voor niets voor u naaien, als u mij toestaat, den dauphin een kanarievogel te geven.’
Zij vond het goed.
Ik bracht den jongen het mooiste, citroenkleurige vogeltje, dat in heel Parijs te vinden was. Mijn zoon kocht het; ik had maar één zoon, madame, de appel mijner oogen; hij was schilder, een kunstenaar, een stille, bedaarde jongen. Ook hij nam deel in het ongeluk van het kind en zou zijn bloed hebben willen geven, om het een plezier te doen.
Maar Simon wasiedeie een beul. Men had hem gezegd, dat men van plan was, zich langzaam van den dauphin te ontdoen, en hij schepte er een onmenschelijk genoegen in, daartoe het zijne bij te dragen.
Langen tijd zagen wij het kooitje met het vogeltje voor de tralies van den kerker staan en het blonde kinderkopje daaronder.
‘Hij heeft nu ten minste nog één pleizier op de wereld,’ zeiden wij weenend tegen elkaar. Maar op zekeren dag gebeurde er iets verschrikkelijks.
‘Jean,’ zei Simon tegen mijn zoon, dien hij op straat tegenkwam. ‘Vandaag is er feest bij den kleinen Capet, en ik noodig u daartoe uit. De kanarievogel geeft eene voorstelling.’
Mijn zoon greep iedere gelegenheid aan, om in de nabijheid van het kind te komen, dat zoo zelden een vriendelijk gezicht zag.
Feest bij den dauphin! Welk een gruwelijke hoon lag in die woorden opgesloten!
Een der gevangenisbeambten had Simon een kleine koperen guillotine voor den dauphin gegeven, een van die ontzettende werktuigjes, zooals de Jacobijnen aan hun kinderen geven, om al vroegtijdig den bloeddorst bij hen op te wekken. Madame, ik heb zelfs vrouwen gezien, die een kleine guillotine bij wijze van haarnaald droegen.
Toen Jean bij den dauphin binnentrad, lachte Simon, haalde het duivelachtig speelgoed uit zijn vestjeszak en zei tegen den schuw voor hem wegkruipenden jongen:
‘Zie eens, Capet, met zulk een aardig ding is uw vader uit het leven geholpen, en met uwe moeder zal spoedig hetzelfde gebeuren. Kom hier, ik zal u leeren hoe dat gaat. Maar het eerst zal de gele schreeuwleelijkert in die kooi er aan moeten gelooven.’ En Simon wilde zijn klauwen uitstrekken, om den lieveling van het kind te guillotineeren.
Met een luiden schreeuw stortte het kind naar voren, omvatte den arm van zijn beul en zei snikkend: ‘Neen, neen, niet mama, niet het vogeltje. Sla mij liever het hoofd af, Simon!’ Maar Simon lachte, gaf het kind een duw, zoodat het tegen den grond geslingerd werd en greep opnieuw naar den vogel. Toen kon mijn zoon zich niet langer inhouden. Hij snelde op Simon toe, wierp hem op den grond en sloeg in het blinde op hem los. Op het hulpgeschreeuw van het monster schoten de bewakers toe, namen mijn zoon in hechtenis, en weinige dagen later stierf hij op het schavot. Madame, ik ben nooit een aanhangster van het koningschap geweest, maar ik verheug er mij toch over dat mijn zoon ter wille van een koningskind gestorven is.’
Madame Roland liet het hoofd zinken en zweeg. Misschien erkende zij, dat die arme vrouw meer voor de menschheid had gedaan, dan zij met haar prachtig gestyleerde brieven en opstellen.
Na een oogenblik stond zij op, knielde neer en kuste de sidderende handen der oude vrouw.
‘Geef mij uwen zegen, moeder Bisson. Wij, die zooveel hart meenden te hebben voor het vaderland, hebben zijnen grond met bloed gedrenkt en met tal van gruwelen bezoedeld. Ik heb in die dwaling gedeeld en boet ze met den dood. Wij meenden den hemel op aarde te ontsluiten en hebben de hel ontketend. Wij dachten brood te zaaien en hebben bloed geoogst.’
Na deze bekentenis strekte zij haar mooie witte armen uit en richtte haar slanke gestalte in haar volle hoogte op, opdat moeder Bisson haar de maat zou nemen voor het Grieksche kleed, het zinnebeeld der vrijheid, waarmee zij het schavot wilde bestijgen.
Weinige dagen later stond zij voor de guil-