IV.
Jacques was van zijn stoel opgesprongen.
Bij die verpletterende toespraak vloog hem het bloed naar het voorhoofd, als had hij een kaakslag ontvangen. Een oogenblik sneed de verontwaardiging hem de spraak af. Eindelijk bracht hij met moeite, met eene stem, die van smartelijke verrassing trilde, de woorden uit:
‘U?.... u.... mijn peter.... u vraagt dat?’
‘Er is hier geen petekind of peter meer, maar een beschuldigde en een rechter.’
‘Een beschuldigde! een rechter!.... o peter, peter!’
‘Beroep u niet op overwegingen van vriendschap, die tusschen ons niet meer kunnen bestaan totdat ge u volkomen gerechtvaardigd hebt. Er rusten op u verpletterende vermoedens, waarvan ge u, al waart ge onschuldig, maar met moeite zult kunnen zuiveren, en gij behoort van dit oogenblik aan de instructie. Ik zal u niet zeggen: “Ik ken u niet meer;” want ik ben juist hier gekomen om mij persoonlijk in te lichten en om u te helpen, u te verdedigen, als ik van deze samenkomst een gunstigen indruk meeneem. Ik wensch de instructie niet vooruit te loopen, maar er is een punt, dat ik voor alles wil opgehelderd zien; gij verdient ruim het onderhoud voor u zelven en uwe moeder; daarbij hebt ge zelf het bedrag vastgesteld van de maandelijksche afbetalingen, die ge mij doet, en ik geloof u nooit te hebben achtervolgd om die betalingen, die ik geheel aan uw goedvinden overliet, daar ze van uw kant volkomen vrijwillig waren. Een jaar geleden hebt ge mij verzocht, het cijter van die betalingen een weinig te mogen verminderen: heb ik daarover een verwijt, een rechtstreeksche of bedekte afkeuring geuit? Heb ik u een vraag gesteld? - Neen! - Welnu, heb ik dan het recht om u vandaag te vragen, waarom gij, bij mijn weten geen wettige behoefte hebbende, waaraan ge niet kondt voldoen, waarom ge, verder bij ondervinding wetende dat mijn beurs geheel tot uw beschikking stond, u tot mejuffrouw Leroux gewend hebt, om u geld te verschaffen?’
Na een oogenblik wachtens, hernam hij met zekere ruwheid:
‘Ik wacht uwe ophelderingen af.’
Jacques hiel het hoofd op en met een vastberadenheid, die, hoe eerbiedig ook, blijkbaar onverzettelijk was, antwoordde hij:
‘Die kan ik u niet geven.’
‘Die kunt ge niet geven? - of gij wilt niet?’ Jacques zweeg.
‘Hoe?.... Wat beteekent dat?’
‘Helaas! mijnheer, ik voorzie al de gevolgen van mijn stilzwijgen, en geloof me dat ik nog meer dan de gevolgen, die dat voor mij hebben zal, het vooruitzicht vrees, uw haat en verachting te beloopen. Maar op de vraag, die u meer dan iemand anders het recht heeft mij te stellen, kan ik niet anders antwoorden dan ik gedaan heb.’
‘Door een weigering?’
‘Door een weigering.’
De heer Anglès fronste de wenkbrauwen.
‘Dan mogen de behoeften, die u dreven de bereidvaardigheid van mejuffrouw Leroux in te roepen, het daglicht niet zien?’
‘Dat ik die behoeften niet wensch bekend te maken sluit nog niet in, dat ze het daglicht niet mogen zien.’
‘Dat zijn voor mij al te fijne onderscheidingen: men verbergt alleen wat men zich schaamt te toonen.’
‘Ik weet dat mijn stilzwijgen zich tot de ongunstigste uitleggingen leent, ik herhaal het....’
‘Hou op met die praatjes! Ge zijl een ellendige huichelaar, door losbandigheid tot een dief en een moordenaar gemaakt.’
Een onbeschrijfelijke smart verwrong de trekken van Jacques; zijn borst zwoegde, een krampachtige trilling bewoog zijn bleeke lippen, maar hij antwoordde niet.
‘Uw stilzwijgen is eene bekentenis,’ ging de procureur voort. En na een pooze voegde hij er bij:
‘Ik beklaag uwe moeder.’
Met een heftig gebaar scheen Jacques een ondraaglijk vooruitzicht van zich af te wenden.
‘Spreek mij niet van mijne moeder.’
‘Dat zal toch wel dienen. Hebt ge er wel aan gedacht wat tot dusver haar leven is geweest en wat voortaan het lot zal wezen van die moeder, die gij, in een uur van verblinding, hebt overgeleverd aan de ellende en aan nog erger dan ellende, aan de schande? Om eene reden, die ik niet kan achterhalen, maar die, ik herhaal het, het daglicht met mag zien (waarom schaamt ge u anders?) vernietigt gij uw eigen leven; maar hebt ge wel overwogen tot welken lijdensweg gij uwe arme moeder veroordeelt, van het oogenblik van uw aanhouding tot de uitboeting van uwe misdaad? Toch had ze beter verdiend, de arme vrouw! Moet ik u herinneren...’
De ongelukkige wrong de handen.
‘Genade, mijnheer, genade.’
En zich daarop in vertwijfeling oprichtende, voegde hij er met woesten blik bij:
‘Ik zal niet spreken.... Maar folter me niet langer.... Voer mij weg....’
Hij herhaalde als in waanzin:
‘Voer mij weg!.... voer mij weg!....’
‘Dus is het dan uitgemaakt, ge zijt een.... moordenaar?’
Jacques herhaalde het woord volgzaam, maar stil, zoo stil dat men de noodlottige lettergrepen haast niet over zijne lippen hoorde komen.
‘Goed,’ stamelde hij, ‘neem aan dat ik... een moordenaar ben.’
‘En een dief?’
Het was geen levend wezen meer, maar een lijk, dat door een wil sterker dan de dood werd gegalvaniseerd.
‘En.... een diet....’
De heer Anglès stond op. Heftig bewogen deed hij eenige schreden door het vertrek. Het hardnekkig zwijgen van Jacques over het punt, dat tot uitgang diende voor eene beschuldiging van doodslag, en van den anderen kant de zonderlinge gewilligheid, waarmee, hij zich een afgrijselijke misdaad, vergezeld van een stuitende laagheid, liet ten laste leggen, dat alles bracht den ambtenaar in verlegenheid. In zijne lange loopbaan had hij duizenden en duizenden rampzalige misdadigers voor zich gezien, hij had de schuilhoeken van veel gewetens doorschouwd; maar nooit had zulk een verbijsterend raadsel, omringd van zoo zonderlinge omstanheden, zich aan zijn scherpzinnigheid en ervaring voorgedaan. Die rechtschapen jongen, dien hij had zien opgroeien, dien hij had opgeleid, was eensklaps een moordenaar, een dief geworden....
En dan die hondsche onverschilligheid!...
Wat er achter dat drama zat kon hij niet begrijpen. Hier school een geheim, een schandelijk geheim. Zoo niet, wat dan? Welke monsterachtige afdwaling.... Maar hij giste toch wel dat als hij de beweegreden wist, die den beschuldigde naar het slachtoffer gedreven had, hij de spil van het drama, de oplossing van het raadsel hebben zou.
Hij kwam naar Jacques terug, die daar ineengezonken en als vernietigd bleef zitten, en zich tot hem neerbuigend, zei hij:
‘Jacques, ge weet wat ik gedaan heb voor u, voor de eer van uw vader, voor de rust van uwe moeder. Gij hebt eene schuld aangegaan, en nu is de tijd voor u gekomen om er u van te kwijten; ik heb het recht daarvan onmiddellijke en onverwijlde betaling te vorderen. Antwoord op de vraag, die ik u gesteld heb, en van dit oogenblik verklaar ik u van alle verplichting tegenover mij vrij, en dat niet alleen voor het verleden, maar ook voor de toekomst; want door uwe schuld zal uwe moeder alweer mijne hulp noodig hebben; en ge weet dat ik haar niet in den steek zal laten. Als ge nu nog een greintje eerlijkheid in u hebt, zult ge uwe handteekening niet te schande maken en u haasten de gelegenheid aan te grijpen, die ik u aanbied om uwe schuld te vereffenen.’
En daar de jonkman een weigerend gebaar maakte, voegde hij er bij:
‘Luister, Jacques, ik zal in mijn inschikkelijkheid nog verder gaan. Ben ik hier eenmaal over den drempel, dan zijt ge straks in handen van het gerecht, maar hier is het geen rechter, die een beschuldigde ondervraagt. Doe mij die bekentenis als man tegenover man en ik geel u mijn woord, dat wat er ook gebeure en mocht mijn leven er van afhangen, het geheim tusschen ons tweeen blijven zal. - Antwoord mij nu.’
Neen, dat was niet meer de strenge ambtenaar, die deze woorden vol meedoogen over het hoofd van den rampzalige uitstortte. Deze was op dien nieuwen aanval niet verdacht. Hij wist niet anders te doen dan zich snikkend in de armen te werpen van den heer Anglès.
‘O peter!.... peter!....’
‘Komaan.’
‘Vergeef mij, ik mag niet spreken.’
‘Jacques!’
Geen woord.
De heer Anglès stiet hem heft g van zich af en in een uitbarsting van toorn, waardoor zich al de bekommering zijner genegenheid verried, riep hij met bulderende stem:
‘Maar om de eer van uwen naam, om uwe moeder, om ons allen bijeen, verdedig u toch! red uw hoofd van het schavot!....’
Op dat oogenblik hoorde men achter de deur een gesmoorden kreet, gevolgd door een dof geluid als van een vallend lichaam.
‘Moeder!....’
Jacques was van zijn stoel naar de deur gesprongen, maar de heer Anglès hield hem met een gebaar terug.
‘Uw moeder weet nu alles, de ongelukkige!