alles voor allen. Hij boezemde zijn gezellen eerbied in voor hun stand, liefde voor hun handwerk. Teekenscholen richtte hij op om het ambacht uit zijn vervallen staat op te heffen. Het resultaat is niet uitgebleven. De Gezellen-vereeniging heeft, wat een bekend feit is in Amsterdam, uitstekende werklieden aangekweekt.
Menigeen, die zich thans in het bezit van een goed gevestigde zaak mag verheugen, is door zijn woord en raad aangevuurd, om, als de eerste pogingen faalden, den moed niet op te geven, maar vol te houden, totdat hij slagen zou. Niet weinigen zijn ook door het geld van den praeses gesteund.
Voor den handwerksstand, voor zijn gezellen stichtte hij een Voorschotbank, een Spaarbank, welke, uitmuntend beheerd, thans ongeveer f 60.000 bezit, een Ziekenfonds ook, dat den zieken leden der Gezellenvereeniging een grootere som uitkeert, dan welke andere vereeniging ook.
Wat het geestelijk heil der Vereeniging betreft, wie zal het kunnen beschrijven, hoeveel nut hij in de zielen zijner gezellen heeft uitgewerkt? Ge hadt hem moeten hooren, met hoeveel overtuiging en kracht hij zijn volk waarschuwde tegen de gevaren, welke den handwerksman belagen, met welk een vaderlijke liefde hij zijn gezellen aanspoorde, om toch niet slechts knappe, maar voor alles godsdienstige, echt katholieke werklieden te zijn, met welk een heiligen toorn, voortspruitend uit zijn liefde, hij degenen bestraffen kon, die soms naar zijn woord niet luisterden.
Zoo arbeidde hij voort, dag en nacht zorgend voor zijn dierbare gezellen. Nu wil ik niet spreken van zoovele anderen, buiten de Vereeniging staande, die allen de mildheid van zijn hand en den ijver van zijn werkzaamheid ondervonden. Kij was lid van de Vereeniging ‘tot Weldadigheid van den Allerh. Verlosser,’ een corporatie, die aan de katholieke meisjes van Amsterdam degelijk onderwijs verstrekt.
Hij is de oprichter van het St.-Hubertus - Bureau, dat ten doel heeft, gevallen vrouwen den weg tot boete en verbetering aan te wijzen, en aan zijn pastorie klopte niemand ooit tevergeefs aan.
't Geheim van zijn zegenrijken arbeid is te vinden in zijn zoo godvruchtig en verstorven leven. Zijn leven was een voortdurende versterving. Hij had een groot fortuin. Maar het geld bezat hem niet. Op de onbekrompenste wijze deelde hij er van uit aan de armen, vooral aan de schamele armen. Nooit ook zouden de gezellen zulke groote zalen tot hun beschikking gehad hebben, indien de praeses zijn brandkast voor de vereeniging niet wijd opengezet had. Konden de muren van de openbare kapel aan de Stadhouderskade spreken, zij zouden het luide zeggen, wie hen had opgetrokken.
Jhr. Van Nispen tot Sevenaer had - en wie zou er zich met reden aan geërgerd hebben? - een leven kunnen leiden, overeenkomstig zijn fortuin. De waarheid is, dat hij een kamer voor zijn verblijf zich verkoos, die te gelijk zijn studeer- en slaapkamer was. Stel u voor een ruimte, omsloten door vier steenen muren, door twee hoog aangebrachte ramen verlicht. De vloer was insgelijks van steen en het bed zoo eigenaardig hard, dat men zich wel tweemaal zou bedenken, alvorens er zijn leden op uit te strekken.
Verstorven ook was hij ten opzichte van den stand, dien hij krachtens zijn hooge geboorte geërfd had. De jonkheer verschool zich altijd, alleen de gezellenvader vertoonde zich en de eenvoudige priester.
Zijn geheele voorkomen, de lijnen van het magere gelaat, de ingetogen blik der oogen, spraken van versterving, alle dagen en alle uren beoefend.
Hierbij voegde zich de geest van gebed en overweging, zoodat ‘zijn wandel op deze aarde waarlijk in den hemel was.’
De dood heeft hem, dit mag men gerust aannemen, niet onvoorbereid gevonden. Reeds vijf jaren te voren had het begin van een beroerte zich bij hem geopenbaard. Hij wist dat een plotselinge dood hem te wachten stond, en van tijd tot tijd gat hij dit ook aan zijn naaste omgeving te kennen.
Voor de gezellen echter, zijn jongens, zijn zonen, was zijn dood wel onverwacht. Zij dachten met hun vader het jaar 1898 meteen tentoonstelling van voorwerpen, door hunne kunstvaardige handen bearbeid, te openen. In hunne meening scheen het, alsof de praeses wel altijd zou moeten leven. En zie! op den Zondagmorgen van 5 December 1897, daar vonden zij den geliefden president, door een hart-verlamming getroffen, schier levenloos liggen op den steenen vloer.
Ge hadt hen moeten zien, die brave mannen, hoe ze tranen van oprechte hoogachting en ware liefde weenden om den dood van hun vader, en wat het hoofd der gehuwde gezellen op het kerkhof, bij de geopende groeve, zoo goed en zoo roerend uitsprak, 't was de juiste weerklank der gevoelens van dankbare liefde, waarvan de harten der gezellen klopten voor hun onvergetelijken praeses.
In jhr. H.C.J.M. van Nispen is heengegaan een man, geadeld door geboorte, geadeld door den ridderslag, waarmede de hooge Lands-regeering hem een plaats aanwees in de orde van den Nederlandschen Leeuw, maar geadeld vóór alles door het kruis van zijn Meester, dat hij droeg in zijn ziel, droeg ook in zijn lichaam, - een priester, met echt priesterlijke deugden toegerust, een Vader van zijn Volk.
R.I.P.
W.H.J. WILLEMAN