geen donker wolkje aan zijn huwelijkshemel verschenen. Hij beminde zijn goed vrouwtje met al de liefde van zijn hart; zij hing aan hem met al de kracht van haar liefhebbend gemoed: ‘Twee zielen, gloênde aaneengesmeed!’
Bovendien had hij een puikje van een schoonmoeder, die, schoon al een eind in de zestig, het jonge paar omringde met al die kleine oplettendheden, die het moederhart ingeeft.
Meester Hosenberg had in zijn jonge jaren zijn tijd goed besteed, had heel wat wetenschap in zijn hoofd, heel wat akten in den zak en was buitendien in de gelegenheid zijn kennis tegen een goed honorarium om te zetten, zoodat het drietal, zij het niet in weelde, dan toch vrij onbezorgd kon leven.
‘Ge zult toch niet lang wegblijven?’ had van morgen zijn vrouwtje gezegd, toen hij afscheid nam; hij zou les gaan geven.
En hij declameerde komisch-pathetisch met Beets:
Eer de kousen klaar zijn,
En een glimlachje glom op haar droevig gezichtje om haar dwazen goeien man.
‘Knoop de jas goed dicht, ook in 't terugkomen, dat gij geen kou vat; en de handschoenen, hebt gij ze?’ vervolgde de schoonmoeder.
Zeker had hij ze, maar ze aantrekken, dat deed hij toch niet; dat was jammer, ziet ge.... voor den ring.
Voor de klasse was hij heelemaal opgegaan in zijn onderwijs, geen enkel oogenblik waren zijn gedachten afgedwaald naar zijn lief tehuis; zelfs den ring had hij geen blik gegund. Hij had dan ook les gegeven in zijn lievelingsvak, de natuurkunde; hij had gesproken over het rustelooze zoeken van Galilei en diens leerling Torricelli en meegedeeld, hoe deze laatste in 't eind door een vernuftige proef er in slaagde te bewijzen, dat de lucht zwaarte had en hoe hare zwaarte te meten was. Hij had zelf de proef van Torricelli voor de leerlingen herhaald en alzoo zijn degelijke les met een belangwekkend slot bekroond.
Het is reeds dikwijls opgemerkt, dat vele mannen, zoo niet alle, opvallend zuinig zijn omtrent nietige zaken. Dat was met meester Hosenberg ook het geval.
Hij verstond de kunst om het kleinste papiersnippertje vlam te doen vatten boven het glas der brandende lamp en, - kregen zijn vingers 't al warm, een lucifer werd toch gespaard. Elk blaadje papier, waaraan nog een onbeschreven kantje was, werd in zak of portefeuille opgeborgen; men kon er eens om verlegen zitten en 't kan altijd te pas komen. - En nu hadden eenige druppeltjes kwik de gelegenheid gevonden om te ontkomen aan de kwikflesch, toen bij 't einde der proef het kwik teruggegoten werd. Ze hadden zich verscholen in een reetje der tafel en hier en daar in een deukje, en glinsterden van vreugde om hun vrijheid.
Maar ze hadden gerekend buiten het scherpziende oog van meester Hosenberg; deze had de vluchtelingen gauw ontdekt, schaarde ze bij elkaar en stopte ze in hun gevangenis.
Nu was het werk af en hij ging naar huis. Al voortwandelende bekeek hij onbewust zijn ring. Wat was dat? De goudglans was verdwenen en had plaats gemaakt voor zilverschijn. In 't eerste oogenblik was de meester verschrikt. Maar al spoedig wordt het hem duidelijk wat de oorzaak is dezer verandering. Een ondeugend lachje krult zijn lippen en zijn oogen schitteren van genot. Hij heeft een grapje op het oog.
't Vrouwtje is blij als ze manlief weer terugziet; hij heeft wel wat moeite om te zorgen dat zijn goede luim niet doorbreekt in een schaterlach. Schoonmoeder informeert naar weer en wind en brengt pantoffels, daar hij zeker wel natte voeten zal hebben. Weldra zit het drietal om de tafel. Meester legt, zoo heelemaal zander opzet, zijn rechterhand op tafel; niemand merkt iets. Hij schuift wat met zijn hand op en neer en poogt zijn houding nog zoo natuurlijk mogelijk te doen zijn: het baat niet en 't spijt hem al, dat zijn grap veel van hare waarde zal verliezen.
Daar merkt schoonmoeder iets; ze twijfelt, ze buigt voorover en zet haren bril recht.
‘Wat is er, moeder?’ vraagt het vrouwtje.
Voor antwoord slaat de schoonmoeder de handen in elkaar en roept:
‘Heeremijntijd, de ring!’ en blijft kijken.
En opgewonden springt ook het vrouwtje op en blikt op dat onderpand van haar mans trouw. En hij kijkt zoo beteuterd als hij kan. Maar inwendig, al is het niet lief van hem, inwendig geniet hij.
Het klinkt bijna boos van vrouwtjes lippen: ‘Maar man, wat is er met dien ring gebeurd?’
Hij geniet; juist zooals hij 't zich had voorgesteld, gaat het; hij had onderweg een heele geschiedenis opgetimmerd omtrent den ring, die hij den vrouwen op de mouw zou spelden. Maar daar durft hij toch niet mee aankomen. Hij zegt dus naar waarheid:
‘Ik ben wat onvoorzichtig geweest, vrouwlief; ik heb een proef gedaan bij de les en daar kwam kwikzilver bij te pas; ik had den ring van te voren moeten afdoen. 't Kwikzilver is er nu op aangevlogen. Zoo is 't gegaan.’
‘En moet de ring nu zoo blijven?’ vroeg ze, en nam den ring in de hand, die nu ook zijn glans verloren had en er vuil dof uitzag.
Vóór hij een antwoord kon geven, kwam schoonmoeder met de poetsdoos aandragen. ‘Laat mij eens probeeren,’ zei ze. En ze begon te wrijven en te schuren en vrouwlief volgde met begrijpelijke belangstelling deze werkzaamheid en keek alleen van tijd tot tijd half verstoord op haren man, die doodkalm een pijp had opgestoken en van uit zijn gemakkelijken leunstoel met kwalijk verborgen welbehagen dat tooneel gadesloeg.
Na een kwartier van drukken arbeid wordt de ring afgespoeld en afgedroogd, en, hoewel met spanning verbeid, het resultaat was treurig. Wel had de wrijtkuur ten gevolge, dat de ring weer blonk, maar.... in zilverglans. De vrouwtjes waren ontmoedigd! Mistroostig bekeken ze den ring, en 't was, of het kwikduiveltje er een potsierlijk dansje uitvoerde en haar uitlachte.
‘Wat nu?’ Uit twee monden klonk deze vraag.
‘Hebt gij met 't een of ander sterk zuur? Dan leg hem daar een half uur in. Mogelijk bijt dat het kwik weg,’ is de raad van meester Hosenberg.
Jawel, azijn, sterken azijn hadden ze. En de ring kreeg aldus een azijnbad.
Meneer deed zijn best om lief te zijn; hij vertelde aardigheidjes, maar 't was slechts een gemaakt lachje, dat vrouwliefs lippen krulde, schoon ze anders wel van anekdoten hield. En 't half uur duurde lang, duurde hem ook te lang. Daar was nog geen kwartier om, of hij legde zijn pijp neer, ging vertrouwelijk naast zijn vrouwtje zitten, sloeg een arm om haar heen, en zeide: ‘Vrouwtje, ik ben stout, dat ik u zoo lang in bedruktheid laat; ik wilde een grapje uithalen, maar dat mag toch niet en ik heb er niets aan, nu gij zoo triestig zit te kijken. Toe, zeg dat gij me vergeeft, en voor een zoen komt de ring weer in orde.’
Vrouwlief ziet hem half pruilend aan en ziet dan een beetje schuchter naar haar moeder.
Maar hij doet het woord: ‘'t Mag wel, moeder, hè?’
‘Toe maar, als de ring maar weer in orde komt,’ zegt moeder.
Hij, in theatrale houding, neemt met een tangetje in de linkerhand den ring, in de andere hand een brandende lucifer.
‘Aanschouwt hier nu de macht der wotenschap,’ gaat hij bombastisch voort. ‘Een simpel vlammetje zal van zilver goud maken; een simpel vlammetje zal in mijn hand de “steen der wijzen” worden! Wat den alchimisten duizenden jaren vruchteloozen arbeid heeft gekost; wat het nooit bereikte ideaal was van de knapste bollen in heel de beschaafde wereld; wat geen geslachten gezien hebben, ondanks opoffering van geld en goed, gezondheid en kracht van lichaam en geest, ondanks grillige avonturen en donkere, akelige geheimzinnigheden, zal ik u toonen. In mijn hand bevindt zich de macht om goud te maken en uw oogen zullen het groote werk aanschouwen.’
Het kostte wel eenige lucifers, eer het kwik rondom verdampt was, en daarna kwam de poetsdoos der schoonmoeder ook weer te pas;
maar het einde kroonde het werk, de ring bloi k weer in bodemloozen goudglans.