Hoe Tienhuizen feest vierde.
door C.J.G. Maas.
(Vervolg en slot.)
De burgemeester en zijn hooge gasten achtten het beneden hunne waardigheid hun feestelijke stemming op deze wijze te uiten. Zij hadden echter niet minder lust. Voor de open ramen zagen zij met innig genoegen op de dolle Tienhuizers neer. Op het commando van Van Straalen, die arm in arm met een melkboer mee hoste en spreng, hield men voor 's burgemeesters woning stil en hief een ‘Lang leve de minister!’ aan. De man, wien deze betooging gold, stond op, boog en wuifde de menigte toe. Voort ging het weder, straat in, straat uit, tot ieder naar een oogenblik verpoozens haakte en de stoet ontbonden werd.
Om zes uur verdrong zich reeds een luidruchtige menigte voor de sociëteit ‘de Eensgezindheid’. Slechts een uitgelezen schaar werd tot het bijwonen van de plechtige uitreiking der prijzen toegelaten. De burgemeester met den pseudo-minister en gevolg zaten met de gemeenteraadsleden aan de lange tafel, die op het tooneel was opgeslagen.
Toen de plechtigheid een aanvang zou nemen, kostte het veel moeite de aanwezigen wat tot bedaren te krijgen. Hierbij bewees de stentorstem van Van Straalen onschatbare diensten. Onder een hartelijke toespraak reikte de minister de behaalde prijzen uit. Bovendien ontving elk deelnemer een portret van den grooten Jan Kop.
Daarna richtte de hoogwaardigsheidsbekleeder het woord tot Van Straalen. ‘De verdiensten van den edelen Kop,’ aldus ving hij aan, ‘niet alleen voor Tienhuizen, maar ook voor het gansche vaderland, hebben mij bewogen, de feesten, ter eere van den grooten man gevierd, met mijn tegenwoordigheid te vereeren. Gij hebt getoond de nagedachtenis uwer groote mannen te eeren. Aan u, waarde Van Straalen, mag de eer niet onthouden worden, dat gij door uwe ijverige bemoeiingen het meest hebt bijgedragen tot het welslagen van dit schoone feest. Daarom is het mij een waar genoegen u te kunnen meedeelen, dat het Hare Majesteit behaagd heeft u tot ridder van den Nederlandschen Leeuw te benoemen.’
Deze mededeeling maakte op den niets kwaads vermoedenden Van Straalen een overweldigenden indruk. Hij wist niet of hij waakte of droomde. Had hij wel goed verstaan?
Ja, zeker, want allen wilden den nieuwen ridder de hand drukken en hem gelukwenschen met deze zoo welverdiende onderscheiding. ‘Lang leve onze koningin,’ galmde het door de zaal, ‘Leve de minister,’ werd daarop aangeheven. ‘Onze ridder, die gaat nooit verloren’ werd uit volle borst gezongen.
Hossend, joelend en zingend ging het nu de straat op om de verlichting te bezichtigen. 't Was een bij uitstek prachtige avond: 't was doodstil. De geheele stad baadde in een zee van licht. Vooral het antieke raadhuis met zijn gothische ramen, waarlangs vetpotjes waren aangebracht, leverde een prachtig gezicht op. Ieder had naar vermogen zijn woning verlicht. De mindergegoeden, die zich geen gas- of vetpotjesverlichting hadden kunnen veroorloven, hadden aan een draad eenige veelkleurige lampions opgehangen. Zoetjesaan werd het tijd zich naar de weide te begeven, waar het vuurwerk, het glanspunt van het feest, zou worden afgestoken. Klokslag tien doorkliefde de eerste vuurpijl de lucht, gevolgd door zwermen, voetzoekers en Bengaalsch vuur. Stom van verbazing, stonden de Tienhuizers met open mond naar de lucht te gapen. Het ging blijkbaar hun verstand te boven. Hè, uff, o! hoorde men van alle kanten opgaan. Dit was een uitroep van de hoogste bewondering. Het slotstuk, ‘de buste van Jan Kop, geflankeerd door de jaartallen 1742-1897,’ deed de verbazing ten top stijgen. Zoo iets, neen, dat grensde, meenden zij, aan het bovennatuurlijke.
Zoo behoorde het schoone feest weder tot het verleden. Nog een paar uren hoste men langs de straten, koffiehuis in, koffiehuis uit, tot eindelijk de stilte wederkeerde.
In de sociëteit ‘Eensgezindheid’ scheidde men echter zoo vroeg niet. De nieuwe ridder moest er aan gelooven; hij liet een flinken voorraad wijn aanrukken, die door de leden dankbaar genoten werd. Jan Kop scheen geheel vergeten, Van Straalen was de held van den avond. De onderscheiding, hun geacht medelid te beurt gevallen, was immers een eer voor gansch Tienhuizen, voor hunne sociëteit echter in het bijzonder. Toost op toost werd afgestoken; tusschenbeide bleven de afstekers wel eens steken, maar dan wisten zij geen beter middel om zich uit het lastig perikel te redden dan den kreet aan te heffen; ‘Leve Van Straalen, leve onze ridder!’
De pseudo-minister begon zoo luidruchtig te worden, dat de burgemeester hem herhaalde malen moest toefluisteren zijn decorum toch te bewaren.
Het zonnetje kleurde de Oosterkim reeds rozerood, toen men begreep, dat het tijd van gaan werd. Allen achtten het een duren plicht Van Straalen naar huis te brengen, niet alleen uit achting, maar het meest, omdat hij zulke verdachte bewegingen maakte.
Een der leden van ‘Eensgezindheid’ meende de buitenwereld kond te moeten doen van de wijze, waarop Tienhuizen getoond had, de nagedachtenis zijner groote mannen te vieren. Twee dagen later vond men in de Nieuwe Rotterdammer dan ook een getrouw verslag der feestelijkheden; vooral de onderscheiding, Van Straalen ten deel gevallen, moest wereldkundig worden. De inzender oogstte den dank van alle leden van ‘Eensgezindheid’ in, doch den volgenden dag meldde de Nieuwe Rotterdammer dat Zijne Excellentie de minister van Binnenlandsche Zaken zich reeds een maand in het buitenland bevond, zoodat hij de Kopfeesten onmogelijk had kunnen bijwonen en Van Straalen dus waarschijnlijk de dupe van een grappenmaker geweest was.
De leden van ‘Eensgezindheid’ konden hun oogen niet gelooven. Om den gedecoreerde alle ergernis te sparen, werd het nommer der Nieuwe Rotterdammer ten vure gedoemd en plechtig geheimhouding gezworen. Doch de anti-Koppiaan Zoet, wien het geval ter oore was gekomen, bazuinde het aan Jan en alleman uit en zoo kwam het eindelijk ook Van Straalen ter oore. De man raakte buiten zich zelven van woede. Hij, de waardige oud-zeekapitein, was een voorwerp van spot geweest en zou, dank zij den machtigsten hefboom der beschaving, de Pers, door het geheele vaderland, van de Wester-Schelde tot de Eems, op de tong komen. Dat was te erg!
Hij ijlde naar den burgervader en donderde dezen toe, zonder de hem toegestoken hand te drukken: ‘Kwajongen, moet gij den draak steken met iemand, die het vaderland gedurende 45 jaren trouw gediend heeft? Gij moest u schamen.’
De burgemeester, die zulke gevolgen van een onschuldige grap niet verwacht had, gevoelde zich niets op zijn gemak.
‘Och,’ zeide hij, ‘'t was immers ter eere van Jan Kop; 't was om de feestvreugde te verhoogen.’
Van Straalen was daar niet mede voldaan. Hij kon echter de tegenwoordigheid van den gehaten man niet verdragen en verliet onder het mompelen van: ‘Ik zal hem krijgen, donnerwetter,’ de kamer.
Van dien tijd af waren de burgemeester en Van Straalen doodvijanden, en in de raadzaal van het eerzame Tienhuizen ging het toe als in den Hongaarschen Landdag, te meer wijl de overige Koppianen in den raad zich diep gekrenkt gevoelden door de beleediging, Van Straalen aangedaan, en hem steeds steunden in zijn oppositie tegen den burgemeester.