De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnder de valbijl.Ga naar voetnoot1I.Men las in het nieuwsblad van Seine et-Oise, onder den titel ‘De misdaad in de Dalstraat,’ het volgende bericht: ‘Een gruwelijke misdaad heeft in dit vreedzame stadskwartier schrik en verslagenheid verspreid. Op No. 25 van genoemde straat ziet men een klein huis tusschen eenen tuin en eene binnenplaats, een soort optrekje. Dit werd bewoond door een oude juffrouw, de weduwe Leroux, die er stil van hare renten leefde met twee brave oudjes, die sinds vele jaren bij haar in dienst waren; haar meid-huishoudster Brigitte en Dominique, den tuinman, die tevens als oppasser dienst deed. De beide vrouwen sliepen in het huis; de tuinman bewoonde een gebouwtje in den tuin. Hedenmorgen omstreeks drie uur schrok Dominique wakker op het geluid van een langgerekt, maar zwak hulpgeroep, dat uit de woning van zijne meesteres scheen te komen. Hij staat in alle haast op, ijlt half gekleed de binnenplaats op en vindt zijn angstig vermoeden bevestigd door een benauwd gekreun. Zonder te aarzelen steekt hij een oude stallantaren aan, ijlt op het huis toe, waarvan hij de achterdeur op een kier vindt, loopt de gang in en.... deinst van schrik achteruit bij het vreeselijk schouwspel, dat zich aan hem vertoont. Hij vindt daar de oude Brigitte zieltogend in een plas bloed liggen; zij had nog juist kracht genoeg gehad om zich tot hiertoe voort te sleepen om hem te hulp te roepen, en het was hare stem, die hij gehoord had. Een tweede misdaad vermoedende, vliegt de oppasser, door de bloedsporen langs de trap geleid, naar boven en vindt daar zijn meesteres dood op het portaal; het lichaam was reeds koud en letterlijk met messneden doorkorven. Op zijn hulpgeroep komen de buren toegeschoten en wijden hun zorgen aan de ongelukkige huishoudster, die stellig van haar verschrikkelijke wonden niet zal opkomen en op dit oogenblik nog niet bij kennis is; het valt zelfs te betwijfelen of zij haar krachten en helderheid van geest wel voldoende zal terugbekomen om nog nuttige aanwijzingen te geven. Intusschen heeft de justitie reeds zekerheid omtrent drie punten. Vooreerst is diefstal de drijfveer geweest tot den moord, daar al de effecten en waardebewijzen aan toonder - waarvan ongelukkig geen lijst is gevonden - verdwenen zijn. De moordenaar, die van buitengewone lichaamskracht moet zijn, te oordeelen naar de wonden der slachtoffers, behoort niet tot de misdadigers van beroep: zekere omstandigheden, door den in allerijl uit Parijs overgekomen agent der veiligheid opgemerkt, getuigen van zijn onervarenheid in het bloedige werk. Eindelijk heeft men ook ernstige reden om te veronderstellen dat de moordenaar in het huis bekend was; er is toch bij een nauwkeurig onderzoek niet het minste spoor van braak gebleken. Nu hadden de beide vrouwen, die zeer vreesachtig waren, de gewoonte, tegen het vallen van den avond zorgvuldig hare deuren te sluiten en zij zouden stellig voor geen vreemde hebben opengedaan op het late uur, waarop waarschijnlijk de misdaad gepleegd is en dat de lijkschouwing nader zal aanduiden. Misschien dat de papieren van de weduwe Leroux op dit punt belangwekkende vingerwijzingen geven. Wij zullen onze lezers dag voor dag op de hoogte houden van het onderzoek, dat ijverig wordt ingesteld, en hopen hun weldra de inhechtenisneming te kunnen melden van den ellendeling, die twee weerlooze vrouwen laaghartig ombracht.’ | |
II.‘Is alles klaar, Annette?.... is de pasteibakker gekomen?’ ‘Ik wacht op niemand anders dan mijnheer om op te dienen.’ ‘Best, meisje, ga nu naar de keuken terug. Mijnheer zal wel aanstonds komen.’ Nadat het dienstmeisje zich verwijderd had, liet mevrouw Monnier een blik van voldoening weiden over de tafel, waarop zij zelf de laatste kleinigheden had willen rangschikken. Er mankeerde niets aan; voor den haard, waarin een lustig houtvuur vlamde, stonden twee stoffige flesschen, in servetten gewikkeld, zachtjes te warmen; de hanglamp wierp haar stil huiselijk licht over het helderwitte tafellaken, het blinkende Berlin-zilver, het porselein en glaswerk, dat enkel bij hooge feestelijkheden dienst deed. In het midden prijkte een blauw kristallen vaas, waarin een prachtige ruiker, die zijn fijnen bloemenreuk mengde met den geur van huiselijkheid en bescheiden burgerlijken welstand, die dit goedgesloten vertrek vervulde. De meesteres des huizes, die dit feestje had aangericht, droeg ook. haar hoogtijdos - een eenvoudige zwartzijden japon, die zeker al dikwijls veranderd was, maar wier kaalheid en sporen van herhaalde verstelling heel niet in het oog vielen door de ongedwongen bevalligheid, waarmee het kleed werd gedragen door de oude dame. Oud was mevrouw Monnier eigenlijk niet; ze kon hoogstens vijftig jaren tellen; maar ze was vóór haar tijd verouderd als zoovelen, die door het ongeluk zijn beproefd. Onder haar vergrijsde haren en ondanks de vroegtijdige rimpels was de uitdrukking van het gelaat jong gebleven; jeugdig ook was haar voorkomen, jeugdig de zachte blik harer oogen, die veel schenen geweend te hebben, en jeugdig vooral de goedige glimlach, die thans aan hare trekken een beminnelijken glans gaf... Ja, alles was klaar en inderdaad hoefde ‘mijnheer’ maar te komen. ‘Mijnheer’ was de zoon van mevrouw Monnier, haar eenige zoon Jacques, wiens verjaardag zij van plan was te vieren. Die verjaardag was haar dierbaar, omdat hij haar den gelukkig gezegenden dag herinnerde, toen die zoon haar geschonken was, die hare vreugde zou wezen, haar troost na wreede beproevingen en in haren ouden dag haar eenige hoop en steun. De Monnier's waren rijk geweest, zeer rijk zelfs; enkele voorwerpen in hun overigens bescheiden huisraad, familiestukken, waarvan zij zich niet hadden kunnen scheiden, getuigden nog, als brokstukkeu uit een schipbreuk gered, van de vervlogen weelde. Vijftien jaar geleden stond de heer Monnier | |
[pagina 316]
| |
aan de spits van den plaatselijken handel, toen een plotselinge financieele ramp, waarvan met hem tal van anderen het slachtoffer werden, niet alleen zijn eigen vermogen verslond, maar ook dat van zijne vrouw. Alles was in dien afgrond verloren gegaan, alles, uitgenomen enkel de eer. Daar namelijk het vermogen der beide echtelieden ontoereikend was geweest, had zich een oud vriend van den geruïneerden koopman aangeboden om het ontbrekende aan te zuiveren. Deze edele vriend toonde zich trouw in het ongeluk als, helaas, maar zelden voorkomt in deze tijden van onbarmhartige ikzucht en meedoogenloöze onverschilligheid tegenover gevallenen. Hoewel zelf niet rijk, gelukte het hem de schuldeischers te bevredigen, en aan hem was het te danken dat een openlijke bankbreuk voorkomen werd. Deze zeldzame vriend was een ambtenaar van onkreukbare eerlijkheid, alom ontzien wegens zijn onverbiddelijke gestrengheid; het was de procureur der republiek Anglès.
reeën in den winter naar de schilderij van a. thiele.
Men moet den boom niet beoordeelen naar de schors. Hier was de boom beter dan de schors. Dit bewees het gedrag van den ambtenaar, zoowel in deze aangelegenheid als later, overduidelijk. De heer Monnier had zijnen ondergang niet kunnen overleven; hij was van verdriet gestorven, zonder middelen na te laten om te voorzien in het onderhoud van zijne weduwe en van zijn vijftienjarigen zoon, Jacques, die toen op het college was en door den nood gedwongen zou worden zijn schitterend begonnen studiën af te breken. De zorg van den heer Anglès strekte zich opnieuw over het gezin van zijn vriend uit: hij voorzag in de behoeften der weduwe, betaalde tot den laatsten termijn het schoolgeld | |
[pagina 317]
| |
driekoningenavond in den ouden tijd, naar de schilderij van c. cap.
| |
[pagina 318]
| |
van den wees, die zijn petekind was, leidde hem bij de keuze van een loopbaan, waarin de jonkman spoedig voor zich zelven zou kunnen zorgen en tevens zijn moeder ondersteunen; kortom, zijne toewijding verloochende zich geen oogenblik. Buitengewoon begaafd, wel onderwezen, ijverig in den arbeid en bovendien door zijn peter warm aanbevolen bij het hoofd van het gewichtigste bankiershuis der stad, had Jacques zich in weinige jaren een benijdenswaardige positie verworven, die hem veroorloofde niet alleen met zijne moeder op een behoorlijken, hoewel bescheiden voet te leven, maar bovendien van zijne bezoldiging nog nu en dan iets ter zijde te leggen tot uitdelging van de schuld. Jacques had zich tot taak gesteld, zijn peter ongeschonden, kapitaal met intrest, de gelden terug te betalen, die deze zoo edelmoedig er aan gewaagd had om zijn vader voor schande en zijne moeder voor gebrek te behoeden, hem zeil een smetteloozen naam te bewaren en hem een toekomst te openen, die hij, aan zich zelven overgelaten, nooit had durven droomen. Dat was voor Jacques eene heilige schuld, die hij in den kortst mogelijken tijd wilde afdoen; en als die stoffelijke schuld eenmaal betaald was, zou bij zeker alles tusschen hem en zijn weldoener nog niet afgerekend achten, maar wenschte niets vuriger dan een gelegenheid te vinden om hem zijne onbegrensde dankbaarheid te toonen. Met het oog daarop had hij geweigerd te trouwen, Wel had men hem menigmaal voordeelige partijen aan de hand gedaan; maar van den eenen kant wist hij dat hij de eenige steun zijner moeder was en van den anderen kant had hij nog zijn heele schuld niet aangezuiverd; daar zouden nog enkele jaren mee heengaan, en hij behoorde tot dezulken, die in dergelijke omstandigheden enkel op zichzelven wenschen te reke en en niet op hetgeen de vrouw aanbrengt. Hij had een groot en fier hart. Mevrouw Monnier was aan den hoek van den haard gaan zitten, en hoewel de wijzer der pendule nog geen zeven uur wees, bewoog zij zich al ongeduldig op haren stoel, in haar ongeduld om te genieten van de blijde verrassing van haren zoon, toen zij zijn stap op den trap herkende. ‘Ha! daar is hij eindelijk.’ ‘Goeden avond, moeder,’ zei de jonkman, en daarop de toebereidselen opmerkend tot het feestje, voegde hij er op den toon van liefdevol verwijt bij: ‘Waarom die zottigheid uitgehaald?’ ‘Zottigheid?’ hernam zij glimlachend. ‘En al was het nu zoo, zou daar voor een keer zooveel op tegen zijn? Is mijn jongen niet waard, dat men eens zot met hem is?’ Zij beschouwde hem een oogenblik met die behaaglijke bewondering, die alle moeders voor haar kind hebben, al was het nog zoo door de natuur misdeeld - en dat was niet het geval met Jacques, een hupsche jonkman van een dertig jaar, groot en welgevormd van gestalte, stevig in de schouders, met een groot voorhoofd onder steil opgeborstelde haren, fraai geboogde wenkbrauwen, een vierkante kin, een zwaren bruinen knevel, met een mannelijke en vroegtijdig ernstige gelaatsuitdrukking, een karakter van onverzettelijke wilskracht teekenend, dat getemperd werd door de zachtheid der oogen, de blauwe oogen zijner moeder. (Wordt vervolgd.) |
|