De ‘nije mester.’
door Ravo.
(Slot.)
Waar is de brand?’ vraagt Stoppels, in de richting der vlammen snellend, aan een paar boeren in zijn nabijheid.... ‘Bij de weduwe Kilsdonk, zee de veldwaachter,’ krijgt hij ten antwoord. Naar gelang Stoppels het terrein nadert, waar de brand woedt, wordt het hem duidelijker, dat het nergens anders kan zijn.... Een oogenblik had hij gedacht - ook gehoopt? - dat het bij Bruusten was, die met ver van de weduwe Kilsdonk woont.
De helft der mannelijke bevolking is reeds op het terrein bijeen, allen voorzien van emmers, maar de dichtstbijzijnde sloot is nog een heel eind van het brandend perceel, en wat baat het, of de hulpvaardige dorpelingen een keen vormen en de emmers van hand tot hand gaan, - het vuur, dat ook de belendende schuur heeft aangetast, waar een vrij groote voorraad stroo en graan is opgeslagen, grijpt woedend om zich heen, als spottend met de magere waterstraaltjes der gebrekkige brandspuit met lekke slangen.... Er valt met tegen te werken, de boerderij is verloren.... Gelukkig echter, de bewoners zijn ten minste behouden.... Daar staat ze, de ongelukkige weduwe, beschenen door den rossigen gloed, doodsbleek en schreiend, terwijl haar nog jeugdige kinderen wezenloos het tooneel der verwoesting aanstaren en zich vastklampen aan haar kleeren....
Plotseling snijdt een gil door merg en been.... Zie, dáár, vóór het dakvenster van het brandend gebouw.... een klein meisje.... En in antwoord op dien gil weerklinken andere rauwe kreten: ‘O God, er is nog 'n kind in huis!.... 't is Mijntje!.... o God!.... o God!....’
Het bloed stolt in de aderen; allen, zelfs de spuitgasten staan als verlamd door de overtuiging dat hier niet te redden is, dat de kleine levend zal moeten verbranden.... Reeds lekken de vlammen om het raam, waar het meisje steeds gillend om hulp roept: ‘Moeder!.... moeder!....’ De moeder wil zich in de vlammen storten.... eenige mannen houden de wanhopige vrouw met geweld tegen,... zij worstelt, om zich te bevrijden.... tevergeefs!.... ‘Ach God’ krijt ze handenwringend, ‘moet dit erm kind dan zóó stèrven, moet het lèvend verbranden!.... Laat me los!.... laat me los!....’
Wie dringt daar ruw door den volkshoop, de hem in den weg staanden links en rechts op zij werpend.... Met één sprong is de man in het brandende huis verdwenen, voordat iemand er aan heeft kunnen denken, hem te beletten een zekeren dood te gemoet te gaan, zonder de geringste kans, de bedreigde prooi aan het verslindend vuur te kunnen ontrukken....
Andermaal is 't of allen aan den grond zijn vastgenageld.... alleen niet de moeder,.... haar doffe wanhoop is voorbij, in haar oog flikkert een straal van hoop, en op de knieën zinkend, neen, zich hartstochtelijk werpend, smeekt ze God, de pogingen van dien braven man, die zijn leven voor haar kind gaat wagen, te zegenen.... Tien, twintig,.... veertig seconden gaan voorbij,.... 't zijn als zoovele uren.... En inmiddels klinkt aldoor, te midden van het loeien en knetteren der vlammen, het hartverscheurend: ‘Moeder!.... moeder!....’ Wederom zijn een tiental seconden voorbijgekropen.... Zie, daar,... o God, het kind is er niet meer.... Zou het gevallen zijn?.... Of heeft een hand het gegrepen?.. Zou er werkelijk nog mogelijkheid van redding bestaan?.... Aller oogen, wijd opengesperd, zijn op het dakvenster gericht, dat juist door een dichte, dwarrelende rookwolk onzichtbaar wordt,.... de adem stokt in de keel, een rilling vaart door de leden,.... wat duren die seconden ontzettend lang!.... ‘'t is te laat gewest,’ mompelen treurig eenige stemmen. Het moederoor heeft die woorden opgevangen. Met een woesten ruk heft de steeds geknielde vrouw haar hoofd, dat zij snikkend in de handen hield gedrukt, omhoog.... ‘Wat zegt gij, te laat?’ jammert ze. ‘O, mijn kind, mijn erm kind!’ En het hoofd zakt weder machteloos, schokkend naar den grond.... ‘Hoera!.... lève de mester!.... lève de mester!.... brave man!’ - ‘Groote God!....’ als krankzinnig vliegt de moeder overeind, werpt een wilden, vluchtigen blik in het rond en snelt dan met een vreugdeschreeuw vooruit, den meester het kind, een zesjarig meisje, dat hij op den arm draagt, ontrukkend en het met kussen overladend.... Maar opnieuw ontsnapt haar een gil... ‘Dood!...’
‘Neen, moeder, niet dood,’ wordt haar bemoedigend toegeroepen door een heer, die, zooeven op het terrein verschenen, op haar toetreedt. 't Is de dokter, wien een vluchtige blik heeft verzekerd, dat het kind slechts bewusteloos is. - ‘Kom, moeder, geef mij uw kind nu,’ dringt de geneesheer aan tegenover de besliste weigering, om haar aan heur hart geklemd dochtertje af te geven, ‘ik zal ze gauw weer bijbrengen.’ Doch eerst nadat de grijze pastoor, die met den dokter meekwam, haar had toegesproken en verklaard had, dat haar kind behouden zou blijven, liet zij zich bewegen, de kleine los te laten.
Inmiddels heeft een dichte groep zich om den wakkeren Stoppels geschaard, die geen kans ziet alle hem toegestoken handen te drukken, noch om alle hem toegevoegde complimenten te beantwoorden. Wie denkt er nu nog aan 'tgeen is voorgevallen, wie aan het ‘klompen-oproer?’.... Meester Stoppels is een held, en als held wordt hij gevierd. Stoppels draagt ernstige sporen van zijn zelfopofferende daad; vooral zijn gelaat vertoont brandwonden en zijn baard is meer dan half afgeschroeid. Al zijn ledematen trillen van zenuwachtige overspanning; te midden van den dichten hoop menschen, die hem nauw omsluiten, snakt hij naar lucht; maar in de geestdrift, om hem te danken en geluk te wenschen, let niemand daarop, totdat Stoppels, doodsbleek geworden, wankelt en gevallen zou zijn, zoo niet eenige armen hem hadden gegrepen.... De reactie is ingetreden,.... de kloeke redder ligt in zwijm....
‘Gaauw, 'm opgevat, mannen,’ commandeert een boer, ‘en 'm naor mijn huis gebrocht.’ - ‘Jao, Bruusten', antwoorden enkele stemmen, en weldra wordt de bewustelooze naar de boerderij gedragen, waarheen zich ook de dokter begeft, nadat het hem gelukt is de levensgeesten van het nagenoeg ongedeerd gebleven kind der in al haar rampspoed overgelukkige moeder weder op te wekken. En de pastoor en de geredden zijn hem spoedig daarheen gevolgd, de laatsten om voorloopig bij boer Bruusten te blijven, totdat zij naar een in een naburig dorpje wonenden oom der weduwe zouden kunnen vertrekken.
De bezwijmde is weer tot bewustzijn gekomen; zijn toestand is van dien aard, dat de geneesheer niet geheel en al onbezorgd is voor de gevolgen, niet slechts wegens de vrij diep ingevreten brandwonden, maar ook, en vooral, om den zwaren schok, dien het zenuwgestel van den lijder had ondergaan.... Een half uur later wordt Stoppels met de huifkar, op een matras en kussens liggend, naar zijn woning overgebracht. Men begrijpt de ontsteltenis van zijn gezin, toen zij vader aldus zagen terugkeeren, maar toch, na den eersten schrik en nu de dokter verklaard had, dat er geen ernstig gevaar voor een ongelukkigen afloop was, gevoelde de onderwijzersvrouw zich zelfs veel lichter van hart dan te voren. De algemeene deelneming en de velerlei geschenken - waaronder zelfs malsche haantjes, - waren ze niet het welsprekend bewijs, dat alles was vergeven en vergeten, dat meester Stoppels van een gehate een buitengewoon populaire figuur was geworden en er geen sprake meer wezen zou van zijn ontslag?
Evenwel, er kwamen nog bange oogenblikken; want al was er geen rechtstreeksch gevaar van sterven, de wondkoorts, die zich openbaarde was veel heviger dan de dokter had verwacht, zoodat er eenige weken verliepen alvorens de zieke zijn bed mocht verlaten, en wederom eenige weken, voordat hij aan den arm van zijn vrouw een kleine wandeling kon maken. Wie niet wist, dat het Stoppels was, zou hem niet hebben herkend, niet zoozeer wijl hij erg vermagerd was, maar hij droeg geen baard meer; het sieraad, waarop hij zoo trotsch was geweest, had hij niet op het altaar der vooroordeelen, doch op dat der menschenliefde ten offer gebracht. En hoezeer het karakter van zijn offer werd gewaardeerd, daarvan getuigden gedurende zijne ziekte de tallooze bewijzen van deelneming hem in bezoeken en gaven geschonken, daarvan getuigden de vriendelijke blikken, die hij, zich weder in het dorp vertoonend, op zijn weg ontmoette, de hartelijke woorden, die hem door voorbijgangers en bij de boerderijen werden toegesproken, en de belangstellende vragen, welke hem werden gedaan; daarvan getuigde ook de eerbied, waarmede thans de jongens hun muts voor ‘mester’ afnamen. Onverschilligheid en minachting hadden als door tooverslag plaats gemaakt voor genegenheid, achting en vereering, zoodat de grijze pastoor, Stoppels glimlachend op den schouder kloppend, zeide: ‘Hij kijken ze bijna niet meer aan, mijn beste Stoppels, zij hebben slechts oogen voor u.’