laten en amputeeren van arm of been. Velen uit den omtrek kwamen naar Tienhuizen en namen hun toevlucht tot den eenvoudigen, maar hooggeleerden Kop. Aan hem hebt gij het te danken, dat het nederige, armzalige Tienhuizen door geheel Europa bekend werd. Hij was ook zeer bedreven in het hanteeren van scheermes en schaar. Geen haartje bleef er op, als hij je onder het mes had, en nooit kwam men met een gehavend gelaat onder zijn handen vandaan. Wilde ik alles opnoemen, wat Tienhuizen aan Jan Kop verschuldigd is, dan zou ik nog wel een dag aan het spreken kunnen blijven. En wat hebt gij gedaan om de nagedachtenis van uw weldoener te eeren? Niets, donderwetter, niets.
Ongemerkt ging 's mans geboortedag voorbij. Geen gedenkteeken wijst de plek aan, waar hij rust. Het volgend jaar is het 150 jaar geleden, dat het orakel van Tienhuizen het levenslicht zag. Dan kunt ge uw groven ondank goed maken door luisterrijk feest te vieren. Toon dan, dat gij trotsch zijt op den grooten Kop.’
De overige Koppianen in den Raad stemden door een daverend geklop met het gesprokene in. De burgemeester, een grappige snuiter, begon schik in het geval te krijgen en verkneukelde zich reeds in het vooruitzicht met zijn academievrienden, die ook wel voor een pretje de reis naar Tienhuizen zouden maken, eens duchtig te lachen. De anti-Koppianen, ten getale van drie, wierpen gloeiende blikken op Van Straalen.
Een hunner, de koekbakker Zoet, verzocht het woord en zeide:
‘Mijne heeren, als het de vereering van groote mannen geldt, wil ik één van de eersten zijn om mede te werken tot vereeuwiging van hun naam, doch aan een feestviering ter eere van den zoo hoog opgehemelden Kop kan ik niet mededoen. Mijn grootvader heeft mij meermalen over den man gesproken en niet zeer vleiend. Volgens zijn getuigenis was hij een dronkaard, en zonder meer ten nadeele van hem te willen aanvoeren, verklaar ik plechtig nooit te zullen medewerken om een dronken lap te vereeuwigen, al had hij nog tienmaal meer goed aan ons dierbaar Tienhuizen gedaan.’
‘Gemeene lasteraar,’ beet Van Straalen den gehaten tegenstander toe; ‘waag het niet zulken onzin te herhalen, of. duizend bommen en granaten, ik zal je mores leeren.’
De burgemeester meende dat de waardigheid van den Raad zulke onparlementaire uitdrukkingen niet toeliet; hij nam dus het woord en zeide, dat hij doordrongen was van de verplichtingen, die Tienhuizen aan Kop had en dat hij dus gaarne zijn medewerking om het volgend jaar luisterrijk feest te vieren, toezegde. Wat de bewering van Zoet aangaat, voegde hij er bij, de waarheid daarvan kan ik niet bevestigen of ontkennen, doch ieder mensch heeft zijn gebreken, maar om die gebreken mogen wij het goede niet voorbijzien.
Met 4 tegen 3 stemmen werd besloten den 150sten geboortedag van Kop luisterrijk te vieren.
Een der Koppianen vond, dat Jan Kop wel wat alledaagsch klonk en was er dus voor 's mans naam wat geleerder aanzien te geven en hem Joannes Koppius te noemen. Van Straalen vond dit heiligschennis en zeide:
‘Geen draaierijen, Kop heette hij, Jan Kop, en zoo blijft het,’ waarop de andere in zijn schelp kroop.
Hoe zou men feest vieren? Van Straalen had reeds een feestprogramma opgemaakt. Des morgens om 9 uur zouden de volksfeesten een aanvang nemen. Op een groote weide buiten de stad zouden de Tienhuizers kunnen mastklimmen, sprietloopen en hardloopen om hooge prijzen, waaronder schoone portretten van den grooten man. 's Middags om twee uren zou het fanfarekorps een uitvoering geven op de Groote Markt, waarna men een wandeling door de stad zou maken met de muziek voorop, natuurlijk. 's Avonds groote verlichting van het raadhuis en ten slotte schitterend vuurwerk. Dit plan werd met 4 tegen 3 stemmen goedgekeurd. De kosten der feestviering zouden uit de gemeentekas bestreden worden.
Toen Van Straalen het raadhuis verlaten had, werd hij opgewacht door alle leden van ‘Eensgezindheid,’ Allen moesten hem de hand drukken en hunne tevredenheid betuigen over de wijze, waarop hij het zaakje aangepakt had.
De feestdag naderde met rassche schreden. Men schreef den 22en Juni. Geheel Tienhuizen was in rep en roer. Overal zag men reeds toebereidselen voor den grooten dag. Voor het raadhuis zag men een kolossale K, geflankeerd door de jaartallen 1742-1897, die met gas zou verlicht worden; op de Groote Markt was een muziektempel opgeslagen, die met honderden gekleurde vetglaasjes versierd was. Verscheidene gevels waren met guirlandes van groen behangen; boven de deuren zag men bijna overal een reusachtige houten K., die den avond van den grooten dag met vetglaasjes verlicht zou worden.
Van Straalen had een buste van Van Beethoven (een buste van Kop was niet te bekomen) op een estrade te midden van groen en bloemen voor zijn huis geplaatst. De toebereidselen beloofden dus heel wat. Onze koekbakker Zoet meende ook iets te moeten doen. Hij wilde twee vliegen in één klap slaan, den medeburgers toonen, dat hij in hunne vreugde deelde (de man durfde zich niet van deelneming onthouden, misschien zouden zijne ramen het moeten ontgelden) en zijn beurs spekken. Hij bracht Kop-banket in den handel.
De opgewondenheid werd grooter, naarmate de groote dag naderde. Men dronk Kop bitter, rookte Kop-sigaren en at Kop-worst.
De burgemeester had intusschen ook niet stilgezeten. Hij had zich voorgenomen den ouden Van Straalen eens duchtig beet te nemen. Hij had een hooge gedacht gekregen, dat stellig wel in den smaak zou vallen van drie zijner beste vrienden, die aan de Leidsche Alma Mater weinig college liepen, maar des te meer het geld hunner oude heeren op alle mogelijke wijzen verkwistten. De uitnoodiging van den burgervader om de Kopfeesten te komen medemaken, viel dan ook bij hen in goede aarde. ‘De boog kan niet altijd gespannen zijn,’ schreven zij hunnen edelachtbaren vriend terug, ‘na drie weken blokkens mogen wij wel weer eens uitblazen.’ Het plannetje, dat burgemeester Trip ontworpen had, kwam hun zoo echt studentikoos voor, dat zij meenden den naam van student onwaardig te zijn, indien zij een oogenblik aarzelden of zij zich voor de rol, die Trip hun had toegedacht, zouden leenen of niet.
Den volgenden dag deed het gerucht in Tienhuizen de ronde, dat Zijne Excellentie de minister van Binnenl. Zaken de festiviteiten met zijn hooge tegenwoordigheid zou vereeren Deze tijding had de burgemeester zijn barbier onder het scheren meegedeeld; hij begreep, dat niemand beter het nieuws ruchtbaar kon maken dan iemand, die aan alle huizen kwam en overal een praatje moest maken.
De lang verbeide dag was eindelijk aangebroken. Het zonnetje scheen helder, geen wolkje vertoonde zich aan de lucht, zoodat alles een schoonen dag beloofde. Voor de feestvierenden zou het dan ook bitter jammer zijn geweest, indien door slecht weder de lust in het water zou vallen. Honderden boeren uit den omtrek bewogen zich reeds vroeg, met hun vrouwen aan den arm, door de met vlaggen getooide straten en bewonderden de allerwegen aangebrachte versieringen. Met den mond open gaapten zij de étalages aan, waaraan sommige winkeliers een feestelijk aanzien gegeven hadden.
Om negen ure begonnen de volksspelen. In het midden der weide builen de stad had men door touwen en latten een ruimte afgesloten, waarin de deelnemers aan de verschillende spelen elkander den prijs moesten betwisten. Daarbuiten konden de nieuwsgierigen het schouwspel gadeslaan. Voor den hoogen gast en enkele autoriteiten van Tienhuizen met hun dames was een tribune opgericht, die rijkelijk met vlaggen en wimpels was opgesierd.
Van Straalen, die zich, om de plechtigheid meer luister bij te zetten, in zijn uniform gestoken had, was met de andere leden van den gemeenteraad belast met de leiding en regeling van dit deel van het programma. De man had het bijster volhandig. Men zag hem nu hier, dan daar zijn bevelen geven. Het zweet parelde op zijn voorhoofd en zijn neus fonkelde tweemaal zoo erg als gewoonlijk. De deelnemers hadden ontzag voor hem. Of zijn overmacht school in zijn norsch uiterlijk, zijn stijven, rechtopstaanden knevel of zijn vervaarlijk keelgeluid, kan ik u niet met zekerheid mede deelen, doch zeker is het, dat allen op de minste zijner wenken vlogen.
Klokslag negen uur kwam een met twee paarden bespannen rijtuig aangereden. Voor de eerepoort, die voor den ingang der weide opgericht was, hield het stil en de burgervader, gevolgd door drie heeren, stapten uit. Zij traden terstond op Van Straalen toe, die, anders voor geen klein geruchtje vervaard, thans wel wat bedremmeld scheen. De burgemeester stelde de heeren voor als den minister van Binnenlandsche Zaken met zijn gevolg. Van Straalen groette op militaire wijze en geleidde de hooge gasten naar de tribune, waar de heeren spoedig aan een flesch wijn zaten.
Waarde lezers, gij allen hebt wel eens dergelijke volksspelen bijgewoond. Ik acht het dus vrijwel overbodig u een nauwkeurig verslag van deze vermakelijkheden te geven. Gij allen herinnert u de koddige tooneeltjes wel, die u soms in een schaterlach deden uitbarsten. De Tienhuizers (ten minste de toeschouwers) vermaakten zich dan ook kostelijk, te meer daar zoo iets hun nog nooit vertoond was. Alleen meen ik u te moeten mededeelen, dat zij, die zich voor het mastklimmen hadden opgegeven, bij het zien van den hoogen mast, den moed opgaven en noch door de kostbare prijzen, noch door de woedende blikken van den exkapitein te bewegen waren, zich zoo ver van den beganen grond te wagen. Eén verloor zelfs den eerbied uit het oog, dien Van Straalens krijgshaftig voorkomen iedereen scheen af te dwingen en mompelde op de herhaalde aanmoedig ngen van den oud-militair: ‘doe gij het eerst maar eens voor met uwe stijve beenen. Gij blijft ook liever op den grond, hè?’
Er was dus niets aan te veranderen. Het speet Van Straalen geweldig, omdat Zijne Excellentie de minister dus geen gunstigen indruk zou krijgen van den moed en ondernemingszucht van Tienhuizens jongelingsschap. De prijzen zouden 's avonds om zeven ure door den minister eigenhandig in de sociëteit ‘Eensgezindheid’ worden uitgereikt.
Nu ging het weder stadwaarts. De Tienhuizers zochten hun woningen op om den inwendigen mensch te versterken, terwijl de vele vreemdelingen de verschillende koffiehuizen binnenstroomden en het den kasteleins volhandig maakten. Van Straalen meende, dat hem wel een hartversterkingetje toekwam, ijlde als de wind naar huis en onthaalde zich op een paar Kopbittertjes. Nu, dat mocht dan ook wel.
Om twee uur stroomde alles naar de markt, waar de muzikanten reeds troonden. Het ruime plein was zwart van de menschen. Er kwam nu een echte feeststemming in de menigte. Klaarblijkelijk hadden velen gemeend den grooten Kop geen betere hulde te kunnen bewijzen, dan door den feestdrank ‘Kop Bitter’ duchtig in te nemen. Hier en daar hoorde men reeds liedjes aanheffen, doch deze luidruchtigen hadden blijkbaar de meerderheid niet; velen achten het waarschijnlijk ongepast, op de openbare straat op klaarlichten dag hun hart zoo luid te luchten. Men vergete niet, dat het de eerste maal was, dat Tienhuizen op zoo'n schaal feest vierde. Toen echter de vroolijke tonen der muziek zich deden hooren, schenen ook zij voor hun toovermacht te bezwijken en weldra zongen allen, oud en jong, rijk en arm, dapper de liederen mede, die het orkest speelde. Van kwaad ging het tot erger. Spoedig kwamen de voeten in beweging en eenige groepjes sprongen en dansten, dat het een aard had. Bij wijlen werd de muziek overstemd door het gejoel en gegil der opgewonden menigte. Toen het programma afgewerkt was, ging het met de muziek aan het hoofd door Tienhuizens straten. De verbroedering was algemeen, alle verschil van standen was opgeheven. Arm in arm, in rijen, die de geheele breedte der straten vulden, sprong men voort onder het geroep van: ‘Leve Kop, leve Kop!’
(Wordt vervolgd.)