‘n'en riksdaolder’ aan mindere ontvangst van biljartgelden en van gelag, want samenzweerders, die plannen uitbroeden, zijn sober; ze hebben aan wat anders dan aan biljarten en ‘pruuven’ te denken. 't Gold niets meer of minder dan het hoogst gewichtige feit, dat de ter herberg aanwezige heer Bruusten, die, evenals Peter Scherf's vader, raadslid was, verklaard had het er niet bij te zullen laten en in de eerstvolgende raadsvergadering, welke enkele dagen later moest plaats hebben, 'n ‘interplatie’ zou doen, 't geen zooveel beteekende - legde hij op een vraag dienaangaande uit - dat hij ‘den burgemester 't mes op de keel zou zetten.’
Ende alzoo geschiedde. Toen in de raadszitting de korte agenda was behandeld, vroeg het lid Bruusten het woord voor 'n ‘interplatie.’ In zake het ‘klompen oproer,’ dat te B. den boel op stelten had gezet, wenschte hij namelijk te weten, of het Dagelijksch Bestuur bereids een onderzoek had ingesteld, en hoe het daarin dacht te handelen, of 't aanging, nog langer een man als ‘mester’ te dulden, die aldus zijn gezag en fatsoen te grabbel gooide. - Dat althans was de zin van Bruusten's in minder gepolijsten vorm gekleede vragen en opmerkingen.
De burgemeester, als voorzitter, antwoordde dat inderdaad een onderzoek was geschied in deze betreurenswaardige geschiedenis, waarin z.i. beide partijen schuld hadden, maar met het oog op het teere der kwestie stelde hij voor, in geheime zitting over te gaan.
De raadsvergaderingen waren wel is waar steeds feitelijk geheim, wijl onder gewone omstandigheden zelden of nooit een belangstellende ze bijwoonde; maar nu waren een half dozijn nieuwsgierigen, onder welke de diep verbolgen klompenmaker Toon Houtman, present, en had derhalve het voorstel van den voorzitter alleszins reden van bestaan. In die geheime zitting - de klompenmaker had zich, luide protesteerend, dat ‘'t schaand waor,’ het laatste verwijderd - ging het vrij woelig toe. Tot zelfs een paar leden, die tot dan toe in de vergaderingen nooit een mond opendeden, zoodat zij een zwijgend mandaat schenen te vervullen, gevoelden zich door het gebeurde genoeg geschokt, om een woordje mee te praten en als hun meening te kennen te geven, ‘det 't zò nie langer kos en det ielkendeen er schande af sprak.’
De voorzitter zette bedaard den stand van zaken uiteen. Hij gaf toe, dat er reden bestond tot verstoordheid op den meester, maar van den anderen kant moest men niet vergeten, dat tegenover een besluit van dezen - daargelaten of dat besluit billijk en verstandig was - een vierkante weigering was gesteld. En niet dat alleen, maar ook was geweigerd het schoollokaal te verlaten, tot welk bevel de meester het volste recht had, behoudens 't geen de Raad later over dien maatregel mocht oordeelen. In elk geval toch hadden de jongens aan dat bevel moeten gehoorzamen, want zoo men aan de kinderen overliet, zich naar goeddunken al of niet te houden aan de maatregelen van orde, welke de onderwijzer meende te moeten nemen, zou alle gezag denkbeeldig zijn.
‘Dan, beste vrinden,’ besloot hij, ‘haolen we hier met vlag en wimpel het klinkklaore socialisme in. Wie nie aon den mester gehoorzaomt, duut 't ok nie aon z'n aauwers, en wie veur z'n aauwers gen ontzag het, die het 't ok nie veur de overheid, en te langen lèste zou 't hier worden 'n ordelooze boel.’
Het klemmende van dit laatste argument had blijkbaar vat op enkelen; althans zij knikten met het hoofd, zooals zij overigens altijd deden wanneer de burgemeester, om een voordracht er door te halen, zijn laatste schot had gelost. Eenige anderen evenwel waren niet overtuigd, en onder dezen bevonden zich Scherf en Bruusten, de naastbetrokkenen. Zij hielden vol dat de meester ‘buiten zijn buukske’ was gegaan, niet nu alleen, maar reeds herhaaldelijk; dat hij was een man zonder eenige zelfbeheersching, die er maar op los ranselde en dat daaraan voorgoed een einde diende gemaakt, door hem te ontslaan. Evenals er gemeenlijk in vergaderingen gevonden worden zonder eigen inzicht en zelfstandig oordeel, waren er ook hier het eens met den laatsten spreker. Wel is waar brak de burgemeester nogmaals een lans voor den ‘mester’, en toen waren degenen, die hem zooeven in den steek lieten, het weer eens met hem, maar Scherf en Bruusten waren het laatst aan het woord en het einde was - den meester wachtte zijn ontslag. Intusschen, ook tegenover dit uiterste hield Stoppels vol; niets kon hem bewegen, het hoofd te buigen, ook niet een nieuw bezoek van den burgemeester en diens besliste verklaring, dat de zaak slecht zou afloopen, tenzij - wat ook de pastoor had gewild - excuus werd gemaakt en de maatregel omtrent de klompen door Stoppels vrijwillig werd ingetrokken. De burgemeester gaf toe, dat dit intrekken 's meesters gezag zou schaden en eveneens dat de maatregel niet ongegrond was, daar het hier werkelijk een misbruik betrof, - doch er moest door een zuren appel heen gebeten, wilde hij zijn betrekking behouden, of, daar dit voor beide partijen vele bezwaren inhield. minstens eervol ontslag krijgen. Een andere uitweg was er niet.
Middelerwijl werd geen school gehouden, en vertoonden Stoppels of een der zijnen zich in het dorp, dan werden zij uitgejouwd en gescholden. En 's avonds werden ketelserenades vóór zijn woning gebracht, waarbij een liedje werd gezongen, dat Toon de klompenmaker had samengeflanst en waarvan het refrein was:
Slao met 'n klomp 'm ôp z'nen kop.
Stoppels' vrouw en kinderen durfden zich dan ook niet meer buiten de deur wagen, maar hij-zelf tartte den storm, met het eindelijke gevolg, dat hij door een steenworp aan het hoofd werd verwond. Gelukkig bleek de wond niet ernstig. 't Was nu echter wèl geweest; zoowel de pastoor als de burgemeester besloten aan de wanorde en het kabaal een einde te maken. De eerste sprak zijn parochianen gemoedelijk, doch hoogst ernstig van den preekstoel toe, verklaarde ten diepste te betreuren, dat men tot gewelddadigheden was overgegaan tegenover een man, die - hij aarzelde niet dat te zeggen - beter verdiende, al ontkende hij niet dat zijn optreden onvoorzichtig was geweest, en hij maande ten slotte allen aan, zich verder van rustverstoring te onthouden. Degene, die den meester verwondde, had, aldus besloot hij, zich schuldig gemaakt aan een ernstig wanbedrijf.... Het deed hem in zijn ziel leed, dat een van zijn parochianen zich zoo had kunnen vergeten....
De toespraak van den beminden priester, wiens stem van ontroering trilde, liet niet na den gewenschten indruk te maken; althans de gesprekken, welke na de Hoogmis in ‘De gouden Druif’ werden gehouden, waren veel minder heftig en oproerig, en zelfs lieten zich eenigen over de vijandelijke betoogingen uit in beslist afkeurenden zin. ‘Heeroom had groot gelijk, had de mèster nie goe gedaon, dè gaat nog niemes het rècht um 'm te mollesteeren en te mishandelen.’
De burgemeester van zijn kant liet aan de secretarie een kennisgeving aanplakken, waarbij een ieder in zijn belang werd gewaarschuwd zich te onthouden van rustverstoring, met name van samenscholingen vóór de woning van den onderwijzer, zullende dezen, zoo noodig, met geweld onderdrukt en de schuldigen strengelijk gestraft worden.
En dat dit geen looze bedreiging was, bleek uit het verschijnen van een tweetal gendarmen, die in ‘De gouden Druif’ hun intrek namen.
De meesten hadden zich door een en ander voor gewaarschuwd gehouden, maar toch kwam dien avond weer een troepje jongelieden, opgehitst door Toontje den klompenmaker, onder de vensters van 's meesters woning bijeen en maakte daar het gebruikelijke rumoer. De veldwachter sommeerde den troep uiteen te gaan, - tevergeefs; de burgemeester deed het op zijne beurt, - met niet beter succes. Den veldwachter werden daarop door den burgemeester eenige woorden toegevoegd, waarna de ‘champieter’ - zooals Bruis, de veldwachter, in de wandeling heette - verdween, doch om weldra met de gendarmen terug te keeren. Bij dezer komst gingen de minst moedigen aan den haal, onder het geroep: ‘Daar hed-de de sjandèrmen!’ doch de groote meerderheid bleef zingen en brullen en op ketels en ijzeren pannen slaan.
‘In naom der wet!’ klonk het nu nogmaals uit den mond van den burgemeester, in naom der wet sommeer ik oe, burgers - hij had hen wel allen met naam en toenaam kunnen noemen, - ‘hen te gaon, of er zal geweld worden gebruikt.’ Toen na de derde sommatie daaraan nog geen gevolg werd gegeven, gelastte de burgemeester den gendarmen: ‘Mannen doet oew plicht!’ Met getrokken sabel snelden de gendarmen vooruit en deelden eenige klappen met het plat uit. Wederom zetten het enkelen op 'n loopen. Een tiental mannen evenwel boden verzet, wierpen met steenen, grepen de gendarmen en den veldwachter aan en rukten en plukten hun de tressen en de kleeren van het lijf. Er werd nu echter niet meer met het plat, maar met het scherpe wapen geslagen, zoodat weldra enkelen bloedden; maar toch zou de overheid het onderspit hebben gedolven, een der gendarmen was zijn sabel al uit de vuist gewrongen, - toen de grijze pastoor plotseling als een geest te midden der strijdenden stond en, na zelf in de verwarring een slag gekregen te hebben van een der vechtende boeren, met van ontroering en verontwaardiging bevende stem uitriep:
‘Houdt op, mannen!... houdt op!... ik, uw pastoor, gebied het u.. Zijt ge dan van uw zinnen beroofd, om aldus de orde en de rust in ons vreedzaam dorp te verstoren niet alleen, maar om schande en oneer over ons te doen komen en u zelven in het ongeluk te storten... Ook ik heb 'n slag gekregen..., ik weet van wien,... ik vergeef het echter van ganscher harte... Maar laat nu ook af, mannen, uw pastoor smeekt er u om... Spaart me de smart,... spaart mijn grijzen haren den smaad, dat gij mij, dien ge altijd hebt geëerbiedigd, gehoorzaamheid weigert.’
Als een boetgezant stond hij daar, de oude priester, met zijn lange grijze haren fladderend in den wind, en als bij tooverslag was de orde hersteld. De een voor, de andere na sloop heen, en ten slotte bleven slechts de pastoor, de burgemeester en de nogal gehavende uitvoerders der wet op het terrein achter. Aanhouding had niet kunnen geschieden, maar de belhamels waren bekend en zouden hun straf niet ontgaan. Want al deed de goede pastoor voor hen een goed woord, - het recht moest zijn loop hebben.