Een diamanten priesterkroon voor den Opperpriester.
Den 31en December zullen er zestig jaren verloopen zijn sinds onze Heilige Vader, de Opperste Priester, de priesterlijke zalving ontving. Den 13en November te voren, op den sterfdag van den gelukzaligen Stanislaus Kostka, had kardinaal Odescalchi hem de wijdingen als subdiaken en diaken toegediend in datzelfde kleine heiligdom, waar de engelachtige jongeling, uit het afgelegen Polen gekomen om zijn lot te verbinden aan dat der broeders van Bellarminus en Aloysius van Gonzagua, van Franciscus Xaverius en Franciscus de Borgia, zijn leven was komen wijden aan God en waar zijn dierbaar overschot nog een geur van heiligheid in het ronde spreidde.
Gelijk Stanislaus Kostka de vorstelijke zalen van het voorouderlijk slot had vaarwel gezegd om de heilige armoede te omhelzen, zoo had ook de jeugdige edelman Joachim Vincent Pecci van al de schitterende vooruitzichten, hem door zijn hooge geboorte geopend, afstand gedaan om zich geheel aan Christus te geven. Niet tevergeefs had een vrome moeder hem van der jeugd af het toonbeeld van den grooten Franciscus van Assisi, den apostel der zelfverloochening en toewijding, voor oogen gehouden; niet tevergeefs had hij zijn opleiding ontvangen van de zonen des H. Ignatius. Niet te vergeefs had hij het heilig en verstorven leven van twee groote Pausen, den zevenden Pius en den twaalfden Leo, aanschouwd. Ook hij voelde zich geroepen, op zijn beurt de priesterlijke loopbaan te kiezen, dat wil zeggen zich geheel te wijden aan God en het heil van den evennaaste.
Aan het graf van den zaligen Stanislaus Kostka, in het heiligdom, waar eenmaal Franciscus de Borgia, hertog van Gandia en onderkoning van Catalonië, in het kleed der armoede had geknield; waar Franciscus Xaverius dat heilig vuur had gevoed, waardoor hij later de zielen aan de verste kusten ontvlamde, in diezelfde kleine kerk van Sant Andrea del Quirinale kwam de afstammeling der oud-adellijke Pecci's zich aan den dienst des altaars wijden.
Daar knielde de jonge leviet Joachim aan de voeten van een kardinaal, die op het punt stond het Romeinsche purper neer te leggen en binnen deze zelfde muren als een eenvoudig novice de nederigheid, de gehoorzaamheid en de armoede van Stanislaus Kostka te omhelzen.
Welke heilige gedachten van offervaardige toewijding en zelfverloochening moest deze omgeving met haar hartverheffende herinneringen niet opwekken in de vurige, edelmoedige jongelingsziel! Maar zeker kon noch hij, noch een der aanwezigen vermoeden dat diezelfde jonge leviet eenmaal de hoogste priesterkroon zou dragen en dat hij als Paus het diamanten jubilé zijner eerste mis zou vieren.
Voorzeker deden zijn buitengewone geestesgaven, zijn innige godsvrucht, zijn machtige geestdrift de stoutste verwachtingen koesteren voor zijn toekomst. Maar de jonkman was tenger gebouwd en van zwakke gezondheid, zoodat niemand in hem den grooten Leo, den krachtigen Leeuw kon voorzien, dien wij nu reeds twintig jaren in hem bewonderen.
De wondere kracht, die hem tot zoo groote daden sterkte en die nog heden in den bijna negentigjarigen grijsaard uitschittert, heeft hij geput uit het aanbiddellijk offer des altaars, dat hij nu zestig jaren lang dag aan dag heeft opgedragen en dat, gelijk zijn levensbeschrijver O'Reilly zegt, te allen tijde zijn grootste troost is geweest.
Wie zich een denkbeeld wil maken van hetgeen die dagelijksche opdracht van het H. Misoffer thans nog voor Leo XIII is, die moet hem zelf aan het altaar zien in de kapel van het Vaticaan, waar hij elken morgen de eerste uren van den dag heiligt door het vertrouwelijk verkeer met den God, wiens plaatsbekleeder hij is op aarde.
Allen, die ooit het voorrecht hebben genoten, een mis van den H. Vader bij te wonen, getuigen dat zij nooit een schouwspel hebben gezien, dat hen zoo diep heeft aangegrepen. Het was hun of zij de ziel van den grijzen hoogepriester in heilige verrukking zagen opgeheven tot voor den troon van God, in onuitsprekelijke verzuchtingen pleitend en smeekend voor de Kerk, wier gevaren, beproevingen en nooden zijn persoonlijke zorg zijn.
Langzaam en duidelijk spreekt hij de liturgische woorden uit met een uitdrukking en een klem, alsof hij van elk woord den diepen zin overweegt en geniet. 't Is of hij van aanschijn tot aanschijn spreekt met God. Soms schijnt dat bewustzijn van Gods onmiddellijke nabijheid zoo overweldigend voor hem, dat men vreest hem er onder te zien bezwijken, zóó wordt zijn tengere gestalte geschokt. Maar zijn krachtige wil houdt hem staande, ofschoon gedurende den Canon en na de Consecratie een gedurige op en neer gaande beweging van hoofd en schouders wordt waargenomen, als onder den druk van een zwaren last.
En na die inspanning getroost de uitgeputte grijsaard zich dan nog de moeite, eigenhandig de Communie uit te reiken aan de bevoorrechte geloovigen, die tot de pauselijke mis zijn toegelaten. Dat komt, wijl hij weet welk een bovennatuurlijke kracht er schuilt in het Brood des Levens en welk een troost het is voor katholieken, Christus' kostelijkste gift te ontvangen uit de hand van Zijn onmiddellijken Plaatsbekleeder op aarde.
Want Leo XIII is in waarheid de Opperste Priester, bekleed niet alleen met de volheid der priesterlijke macht, maar ook bezield met die ontfermende echt priesterlijke liefde, welke met onuitputtelijke mildheid aan allen het brood der kinderen Gods wil breken.
Door heel zijn schitterende loopbaan - van dien onvergetelijken Nieuwjaarsmorgen af dat hij voor de eerste maal het heilig offer opdroeg tot op dit oogenblik, nu hij op den Stoel van Petrus den zestigsten jaardag viert van zijn eerste mis - loopt de gouden draad van het altijd levendige, altijd stijgende priesterbewustzijn.
Als hij, tot aartsbisschop van Perugia verheven, voor het eerst een breede kudde aan zijn herderlijke zorg ziet toevertrouwd, dan is zijn eerste werk, de opleiding van degelijke priesters te verzekeren en noemt hij het bisschoppelijk seminarie ‘zijn oogappel.’ Dan bevordert hij het geven van missies, het houden van geestelijke oefeningen en catechetische onderrichtingen, het vieren van plechtige feesten bij de eerste H. Communie en de oprichting van genootschappen voor het onderricht in de christelijke leer. Dan herziet hij den catechismus, doet dien bij duizendtallen verspreiden en regelt met de parochie-geestelijken tot zelfs de vaste uren voor de godsdienstoefeningen, opdat ieder toch maar in de gelegenheid worde gesteld, zijn christen plichten te vervullen en geestelijk onderricht te ontvangen.
Als later de Revolutie de priesters aan het heiligdom ontrukt om ze naar de kazerne te sleuren, dan beproeft hij het uiterste om hen te verdedigen, gelijk de goede herder, die de kudde ziet aangevallen. Dan richt hij een vrijmoedig protest tot koning Victor Emmanuel om de heiligschennende wet te veroordeelen, die de priesters en seminaristen tot den gewa-penden dienst bij leger en vloot verplichtte en ‘de onverbiddelijke bijl sloeg aan de wortels van de kweekschool der Kerk.’ Dan wekt hij de geloovigen op tot het bijeenbrengen van gelden om arme seminaristen van de conscriptie vrij te koopen en spant alle pogingen in om voor het volk de onmisbare zielzorgers te behouden.
En als hij eindelijk het Opperherdersambt over de gansche Kerk uitoefent, dan eerst zien wij zijn priesterlijke zorg voor het zieleheil des volks zich in alomvattende breedheid ontplooien. Dan zien wij hem ijveren voor de vorming van een heilige en met wetenschap toegeruste priesterschap door voor de geheele Kerk het plan door te voeren, dat hij te Perugia reeds zoo gelukkig had opgevat en gedeeltelijk ook verwezenlijkt, namelijk de christelijke wijsbegeerte, door den H. Thomas van Aquino tot de hoogste wetenschappelijke volkomenheid opgevoerd, weer in haar alouden luister te herstellen.
Dan zien wij hem onderhandelen met de machthebbers en regeerders om in alle landen van Europa de vrije werkzaamheid der Kerk en haar weldadigen invloed op het volk te verzekeren. Met heilige verontwaardiging zien wij hem opkomen tegen de schandelijke berooving der Propaganda, ‘die heerlijkste schepping van het Pausdom’, strekkende om aan de afgelegenste uithoeken der aarde de zegeningen van het Evangelie te brengen. En met jeugdige geestdrift zien wij den afgeleefden grijsaard thans nog het groote werk ondernemen der bekeering van het Oosten.
Zoo leeft en werkt in Leo XIII steeds vóór alles de Priester, de middelaar tusschen God en de menschen, de uitdeeler van de genademiddelen der Kerk, de prediker van het Evangelie, de bedienaar van het altaar, waar dagelijks door zijn gezalfde handen het groote offer van Golgotha wordt hernieuwd ter verlossing der wereld.
Moge de Opperpriester, om wiens zilveren schedel thans de diamanten priesterkroon schittert, nog vele jaren opgaan tot het altaar om voor de zonden der menschheid het vlekkelooze zoenoffer op te dragen, dat den Allerhoogste het meest welgevallig moet zijn uit de handen van Christus' Plaatsbekleeder op aarde.
J.R. VAN DER LANS.