De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDrie Kerstmissen.
| |
[pagina 298]
| |
heid vertrappen, armoede in plaats van welvaart, losbandigheid in plaats van orde treden zou? Wat van haar worden, wanneer de voorvaderlijke godsdienst beschimpt, en de schaamtelooze godin der rede in het heiligdom de bewierookte zou zijn? Ach, hoe dikwijls had de brave priester reeds gesmeekt, terwijl hij zich kermend voor zijn kruisbeeld neerwierp: ‘Spaar, Heer, uw volk, 't welk Gij door uw kostbaar bloed hebt vrijgekocht.’ Dan bood hij zich edelmoedig aan als zoenoffer, en bad: ‘Laat mij, Heer, lijden en smarten treffen. Zie, ik ben bereid! Maar bewaar hen, die Gij mij hebt toevertrouwd.’ Zoo naderde bij bange vreeze het Kerstfeest van het jaar 1797. Met innig zielsverlangen zag de weduwe Lievenberg het zoete Hoogtijd te gemoet van Jesus' Geboorte. Innig vroom van gemoed, had zij steeds in de vele kruisen haars levens troost gevonden in den godsdienst, en 't was haar, als had de Kerstmis haar steeds een dubbele gave van balsem gebracht voor de diepe wonden, die de bitterheden des levens haar in 't harte hadden geslagen. Niet, dat haar tijdelijke goederen ontbroken hadden; neen! Eenige dochter van een rijken brouwer uit Turnhout, had zij in den eveneens welgestelden hoefbezitter Lievenberg een braven, trouwen echtgenoot gevonden, en de eerste jaren van hun huwelijk waren hun een paradijs op aarde. Omringd van een schare dartele kinderen, scheen hun een toekomst weggelegd, zoo goudkleurig als de zonsopgang over West-Vleteren's heide. Maar naast den engel des lichts, wiens stralende vleugelen alleen over hun huiselijk geluk schenen uitgespreid, vertoonde zich weldra de vreeselijke wurgengel, die tering heet. Wat was het een treurige stoet, toen de kar, hotselend door het mulle zand, als eerste offer der rampzalige ziekte den vader naar den doodenakker voerde. En nog negenmaal moest diezelfde treurige tocht ondernomen worden, totdat der weduwe niets meer bleef dan Ida, haar jongste dochter, sinds jaren nu de eenige zonnestraal op de afgelegen hoeve, waarover thans weer sombere dagen waren neergedaald. Want ook vrouw Lievenberg zelve was kwijnende geworden. Ach, voor haar was het leven niets, voor haar, die in den geest steeds toefde bij haar dierbare dooden. Maar voor Ida wenschte zij nog op aarde te blijven, voor Ida, die als een frissche bloem van Vlaanderens bodem, opgegroeid in dit vrome huis, krachtig en onbesmet stond op den drempel eener door het vreeselijkste zedenbederf beroerde wereld. Vol moederlijke bezorgdheid dan ook rustte vrouw Lievenberg's blik op Ida, die aan het ziekbed zat harer moeder. Want vrouw Lievenberg was in de laatste weken meer en meer verzwakt en moest het bed houden, en haar pijnlijk hoesten van achter de sitsen gordijnen, verried maar al te zeer, hoe de kille najaarsmaanden en de eerste winterdagen den boezem hadden ondermijnd, waar zooveel leed zich had saamgepakt. 't Was er stil in de ziekenkamer. Pastoor Reyphius had zoo juist de kranke verlaten, en Ida, vreezende dat moeder van zijn bezoek vermoeid zou zijn, liet haar kalmpjes uitrusten, slechts nu en dan de oogen van haar Hemelschen Palmhof opslaande, om een bezorgden blik te werpen op de dierbare zieke. ‘Kind,’ onderbreekt vrouw Lievenberg de stilte, ‘kind, wat is onze Lieve Heer toch goed, dat Hij ons nog steeds onzen goeden pastoor laat behouden.’ ‘Ja moeder, dat moogt ge wel zeggen, nu men hoort, dat al zooveel plaatsen zonder priester zijn.’ ‘Wat moet het daar treurig toegaan! 'k Heb medelijden met de zieken, want het is zoo'n groote troost een priester aan 't ziekbed, aan 't sterfbed! Ida, ik zal van deze ziekte niet meer opkomen, mijn hart zegt het mij. Ik voel me zoo dicht bij vader en bij de kinderen. Wat zal dat een blij weerzien zijn, daarboven.’ ‘Maar, moederlief, daar moogt ge nog niet aan denken. Ge zult den winter wel doorsukkelen; met de lente komt nieuw leven, en het warmere weer zal u geheel opknappen.’ ‘Neen, Ida, daar hoop ik niet meer op - 't is hierbinnen versleten - het wee heeft er zijn vernielingswerk volbracht, 't Verblijden gaat volgen op 't lijden! Hij dunkt, ik zie de broertjes en zusjes mij wachten aan de hemelsche deur.’ ‘Och, moeder, als gij heengaat, mocht ik dan toch met u mee!’ ‘Neen kind, u roept onze Lieve Heer nog niet. Gij zijt in den bloei uwer jaren, kloek en sterk, geheel anders dan de broertjes en zusjes. Voor u opent zich pas de wereld, maar helaas, een wereld zoo vol ongeluk, zoo vol wee en boosheid, als ging het op het laatste der dagen. En dat, Ida, maakt mij 't heengaan zwaar. Wie zal u beschermen, als die goddelooze Franschen ook eens in West-Vleteren aanlanden?’ ‘Karel, moeder, Karel!’ ‘Ik weet het, kind, ge vertrouwt op hem, en hij verdient het; Karel is een brave jongen. Maar gij zijt beiden nog te jong, en bij al den adel van zijn gouden hart is Karel nog te onervaren in 't leven. Ik zelf houd veel van hem, en onze Lieve Heer zou ik gedankt hebben, als Hij mij den dag liet beleven, dat gij samen vereenigd werdt. Hij schijnt het anders te beschikken; Zijn heilige Naam zij gezegend. Maar moge dan ook Hij zelf over u waken, mijne dochter. Blijf hem met een vroom hart dienen. Volg het voorbeeld, dat ik u gegeven heb. Ga, zooals gij dit van mij gezien en met mij gedaan hebt, dagelijks ter H. Mis, zoo West-Vleteren zijn priester mag behouden. 't Is wel een half uur ver, maar elke voetstap daarheen wordt door Gods engelen met gouden letters aangeteekend. Let op de meiden en knechts der boerderij. Zie met eigen oogen na, of het werk goed gedaan wordt, en ook vooral, stuur nooit een arm mensch ongetroost van de deur weg.’ Terwijl vrouw Lievenberg sprak, was Ida voor het ziekbed op de knieën gezonken en bedekte moeders hand, die zij eerbiedig aan de lippen drukte, met haar tranen. Vrouw Lievenberg liet haar ongestoord in deze uiting van kinderlijke liefde. Zij wist bij ondervinding, welken zegenrijken indruk het sterfbed eener moeder maakt op het hart van een welgeaard kind, en levendig trad op dit oogenblik weer voor haar geest de herinnering aan de ziekenkamer te Turnhout, waar haar moeder, zaliger gedachtenis, haar zoo onvergetelijke lessen in het hart had geprent. ‘Nu Ida,’ onderbreekt zij eindelijk de zuchten harer dochter, ‘ga nu zorgen, dat alles netjes in orde komt, voor den goddelijken Gast, Dien mijnheer pastoor mij morgen brengen zal.’ Pastoor Reyphius zat onder den grooten schoorsteen zijner huiskamer peinzend in de vlammen van het knetterend houtvuur te staren. Zijn voeten waren in warme klompen gestoken, die de meid hem had voorgezet, toen hij met besneeuwde schoenen van vrouw Lievenberg was thuisgekomen. Zijn hand omklemde den rozenkrans, maar de bruine koralen gleden niet voort tusschen de van koude nog eenigszins stijve vingers. De avond begon reeds in te vallen, en het licht, dat nog door de hooge vensters taande, verbleekte meer en meer voor den gloed van den soms hoog opvlammenden takkebos, die knappend en kronkelend tegen het haardijzer lag. 't Was er recht gezellig in die pastoorskamer, en de eerwaarde herder herdacht de gelukkige dagen, die hij hier had doorgebracht. Of ze nog door vele zouden gevolgd worden? 't Was te vreezen van niet, Op tafel lag de brief, waarin de commissaris van het Directoire exécutif hem opriep tot het komen afleggen van den eed der priesters. Niet, dat de edele herder er een oogenblik aan zou denken, dien heiligschennenden eed te zweren - o neen! Hij kende het plechtige antwoord, door zijn aartsbisschop, den kardinaal Frankenberg, in naam der Belgische geestelijkheid gegeven; en was de zoon trotsch op zulk een vader, de vader mocht trots wezen op kinderen, als Van der Sloten, plebaan te Turnhout, Sartel, pastoor te Gent, De Noodt, Flotteeu, Moons, De Neve enz. Aan hunne zijde zou pastoor Reyphius zich scharen - met hen zijnen God getrouw blijven - met hen ook in ballingschap gaan of in den dood. Wanneer, zoo luidde de aanschrijving, wanneer de tijd van veertien dagen, bij dezen bepaald, zal verstreken zijn, zal de geestelijke, die den eed niet heeft afgelegd, en niet heeft gehoorzaamd aan de hier vermelde schikkingen, naar Fransch Guyana worden getransporteerd. Guyana! schrikbeeld, oprijzend in de gezellige huiskamer! Fransch Guyana! 't Is heden de laatste der veertien dagen - morgen reeds misschien begint de lijdensweg naar dat rampzalig oord der vreeselijkste ellende! En toch, dit is het niet wat den priester alleen bezighoudt. Paralus sum, heeft hij ook thans gebeden. Ik ben bereid, Heer, maar spaar mijn volk. Ja, zijn volk, dat hij met al de liefde van zijn vaderhart omvatte, zijn parochie, waar hij vergrijsd was in de zorg voor zijn kinderen. Wat er van hen worden zou? Zoo zat hij starend in het haardvuur, en als wachtend op een antwoord, - want zich zelven durfde hij het niet geven. Eensklaps schrikt hij op - de huisbel is overgegaan - en hij hoort de oude dienstmaagd door de gang sloffen naar de voordeur. Is het noodlottige oogenblik reeds daar?.... De deur gaat open, en de ronde stem van een rijzig jonkman wenscht een ‘goeden avond, mijnheer pastoor.’ ‘Goeden avond, Karel,’ is de wedergroet van den verrasten herder. ‘Wat komt ge nog door de sneeuw geklost?’ ‘Ida heeft mij meegedeeld, dat moeder Lievenberg morgenvroeg gebiecht zal worden, en mij opgedragen u dan te begeleiden, want de omstreken worden hoe langer hoe onveiliger. Daarom kom ik nog even vragen, om hoe laat u mij dan morgen aan de pastorie wenscht.’ ‘Ik dank u, Karel, voor uw goede zorgen, en gaarne wil ik van uw vriendelijke aanbieding gebruik maken. Maar waarom is nu in eens begeleiding raadzaam geworden, waar die hedennamiddag nog hoegenaamd niet noodig scheen?’ ‘Peer de marskramer, mijnheer pastoor, kwam juist na uw vertrek op den Dennendonk om hazenvellen, en die weet alle nieuws.’ ‘Nu ja, maar die heeft ook een handje van overdrijving, vooral als het op bangmakerij aankomt. Daar luistert het volk 't liefste, dus ook het langst naar, dat komt hem als venter 't best te pas. Wat wist hij nu weer voor ijselijkheden?’ ‘Hij was naar Stavele potten wezen koopen.’ ‘Naar Stavele, Karel, waar heerbroer onderpastoor is?’ ‘Ja, en daar is 't niet goed mee.’ ‘Hoe, Karel! Toch den eed niet gedaan?’ ‘Goddank neen, - maar geboeid door de Franschen weggebracht.’ ‘Mijn God!’ roept de priester en bedekt zich 't gelaat met beide handen. ‘Heerbroer geboeid, heerbroer gevangen opgebracht, - maar U, mijn God, getrouw gebleven. Ter wille van Uwen martelaar geef ook mij kracht en sterkte.’ En op de knieën neerzinkend, drukt hij het voorhoofd op de saamgevouwen handen, die op de tafel rusten. Geruimen tijd blijft het stil in de woonkamer. Tot tranen bewogen, maar tevens vol eerbied voor het zieleleed van den dierbaren herder, zwijgt de jonkman. En toch, hem lag nog meer op 't hart - op dat zoo vrome hart - op dat hart zoo rein en frisch, gevormd door den edelen priester, die daar neerknielde in voorbereiding tot het martelaarschap. Nog meer, dat de marskramer verteld had, en dat zooveel kwaad voor West-Vleteren voorspelde. ‘De naam des Heeren zij gezegend,’ zoo eindigt pastoor Reyphius luide zijn stil gebed, Karel aanziende met een blik, die meer tijding vraagt. En naarmate de jongeling de gebeurtenis schetst, daalt meer en meer troost over den herder. Het edele, het hooghartige gedrag van zijn heerbroer vervult hem met heiligen trots en fieren moed. ‘Ook vertelde Peer,’ zoo gaat de jonkman voort, ‘dat er een onder 't volk te Stavele was, die, toen de kapelaan werd weggevoerd, tot den officier zeide: die heeft nog een broer als pastoor te West-Vleteren. Dien krijgen wij ook gauw genoeg, had de officier geantwoord. En daarom, mijnheer pastoor, zou ik u niet gaarne meer alleen zien uitgaan, vooral niet zoo ver als naar de hoeve, en gelukkig acht ik | |
[pagina 299]
| |
mij dat Ida mij de taak opdroeg, u te begeleiden. Zoo liefdevol hebt u vroeger vader ondersteund, toen 't er bij ons zoo schraal aanzat -en zelf onze vader willen worden, toen de kwade koortsen ons tot weezen maakten. 't Zou mij een eeuwige schande zijn, dat ooit te vergeten, en ook maar een enkel oogenblik te talmen, nu gij op uw beurt bescherming noodig hebt. En laat ze maar komen als ik er bij ben - dan zullen ze weten dat ik vuisten heb - en evenmin als zooveel langooren van de hei e zullen ze verder vertellen wat ze uit mijn snaphaan mee op reis kregen.’ ‘Kom dan om halfacht, Karel, maar 't geweer thuis laten, jongen.’ En zichtbaar bewogen geeft de priester zijn zegen aan den jongeling, die eerbiedig de hand kust van zijn geestelijken vader en de pastorij verlaat, ‘'t Geweer thuis laten,’ roept deze hem nog eens na, en herneemt dan zijn rozenkrans. 't Was weer stil in de pastoorskamer, zoo eenvoudig en sober, maar waar Gods alziend oog op grooter, op oneindig grooter schat neerzag, dan in de weelderige paleizen der Dantons, der Marats of der Robespierres. Pastoor Reyphius was van de bediening van vrouw Lievenberg niet meer in zijn pastorie teruggekeerd. Terwijl op de hoeve de heilige handeling werd voltrokken, had Fridus, de jongste knecht, op den uitkijk staande, in de verte een troep soldaten zien voorbijtrekken. Nieuwsgierig was hij hen van verre gevolgd tot in het dorp, waar hij ze voor de pastorie zag stilhouden. Dat kon in deze bange tijden niets goeds beduiden, dacht hij, en dadelijk had hij 't op een loopen gezet om het nieuws op de hoeve te brengen, waar juist de pastoor gereed was, om met Karel weder den weg naar zijn woning in te slaan. Daar kon nu geen denken aan zijn. Pastoor Reyphius besefte al te goed wat dat krijgshaftig bezoek beduidde. Naar de pastorie terugkeeren was zich in de armen werpen zijner bloeddorstige rechters. Op de hoeve, die afgelegen en aan 't oog onttrokken lag, zich vooreerst schuil houden, was in de gegeven omstandigheden het beste. De dichte vlokken neervallende sneeuw hadden de voetstappen reeds als uitgevaagd, en verraders, de beminde herder wist het, verraders kende West-Vleteren niet. Zoo begon de dag voor het Kerstfeest. Droevige voorbereiding voor het geboortefeest van den God van liefde, den Vredevorst, op wiens schouders de heerschappij rust, ach, ook thans miskend en verstooten door de wereld. Waar zou in West-Vleteren zijn kribbe zijn? Reeds was de kerk door de woeste soldaten gesloten. Geen klokgelui mocht het bemoedigend Jam proximus est verkondigen, noch zou het ventte in Bethleëm door den stillen nacht galmen. Maar de liefde is vindingrijk. In de achterkamer der hoeve zal in den Kerstnacht de Koning der koningen herboren worden. Ida had de kamer versierd met mastenboompjes, door Karel in het bosch gekapt; - wit, hagelwit lijnwaad lag uitgespreid over de ladetafel, die, met crucifix en waslicht voorzien, tot altaar zou dienen voor 't verheven Offer. Dank de onverschrokkenheid en de behendigheid van Karel, die, in den donkeren avond, terwijl de sneeuwstorm langs de verweerde ruitjes gierde, de kerk was binnengeklommen, lagen de misgewaden gereed en waren de heilige vaten voor den goddelijken dienst bij de hand. Hoe had Ida hem bewonderd, en als met trots aan haar moeder van zijn ijver verteld, van zijn kordaatheid en onvermoeidheid. Thans was hij op weg om eenige parochianen in kennis te stellen van de plechtigheid, die in dezen nacht op de hoeve zou plaats hebben. 't Was een heerlijke avond. De storm was gaan liggen en duizenden sterren fonkelden aan den hemel, terwijl de maan een stralend licht goot over het besneeuwde landschap. Maar den jongeling was het wee om het hart, terwijl hij daar behoedzaam voortsloop van het eene huis naar het andere - wee in 't hart om het lijden van den dierbaren herder - om de droefheid van Ida - wee om zijn machteloosheid. Wat had hij er gaarne op in willen slaan, samen met zijn dorpsgenooten ze terugjagen vanwaar ze gekomen waren, die handvol spitsboeven, die onder het driekleurig vaandel zich de gruwelijkste willekeur veroorloofden. Maar de schrik was den dorpelingen om het hart geslagen. En geen wonder. De puinhoopen van zooveel hoeven in Vlaanderen, - het weegeklaag van zooveel weduwen en weezen -'t had hen maar al te duidelijk geleerd, op wat onmeedoogende wijze het minste verzet gestraft werd. Moest hij zelf niet uiterst voorzichtig te werk gaan, en was het bloote vermoeden van spionnage niet voldoende om hem weg te sleuren naar kerker en schavot? Zoo peinzend had de jonkman zijn rondgang volbracht en was op de hoeve teruggekeerd, waar Ida hem verzocht bij moeder te komen. In de ziekenkamer was ook pastoor Reyphius. Eerbiedig naderde Karel het ziekbed, vanwaar vrouw Lievenberg hem de vermagerde hand toestak. ‘Karel,’ sprak zij, ‘ik moet u danken voor al de goede zorgen, die ge steeds voor de hoeve, voor Ida en voor mij aan den dag hebt gelegd, maar ook niet het minst voor de moeiten, die gij u vandaag getroost, voor de gevaren, die gij getrotseerd hebt, om aan den Dennendonk het groote voorrecht van dezen heiligen nacht te bezorgen. Ik heb altijd veel van u gehouden; vanaf dat ge door mijnheer pastoor op de hoeve zijt gebracht, hebt ge altijd braaf opgepast, en mijn genegenheid blijven verdienen, zoowel als die van Ida. Ik weet het, jongen, gij houdt veel van elkander, en ik ben daar ook nooit tegen geweest; maar omdat ge nog wat jong waart, heb ik de lijntjes strak gehouden. Gij hebt echter in deze dagen zooveel overleg en mannelijken moed betoond, dat ik gerust Ida's lot in uwe hand mag leggen. Kinderen, want voortaan, Karel, wil ik u mijn zoon noemen, kinderen, 't is de Kerstavond, en die brengt altijd veel genaden mee van onzen Lieven Heer. Hij is hij heel mijn leven tot veel troost geweest. Welaan dan, ontvangt op dezen plechtigen avond moeders zegen. Wellicht is dit mijn laatste Kerstmis; ja misschien voor langen tijd het laatste Kerstfeest voor ons dorp. Och, kinderen, als uw moeder er niet meer zijn zal; als mijnheer pastoor misschien wijd van hier weg is; als ook onze Lieve Heer door de nieuwe Herodessen zal verjaagd zijn, blijft dan toch trouw aan onzen heiligen godsdienst. Onderhoudt de goede gebruiken uwer voorouders. Blijft bidden! Dan zal het goddelijk Kindje terugkeeren, terug in Vlaanderen, gelijk het eens terugkeerde uit Egypte.’ Liefdevol rustten de als van hooger licht stralende oogen der uitgeteerde vrouw op de jonge verloofden. Daarna strekte zij zegenend hare hand over hen uit, en drukte hun op het voorhoofd een brandenden kus met haar verbleekte lippen. Intusschen was er nu en dan zachtjes, op eigenaardige wijze, op de voordeur geklopt, die daarop telkens behoedzaam was geopend, om aan eenige mannen en vrouwen toegang te verleenen in het spaarzaam verlichte voorhuis, van waar zij met een geheimzinnig gebaar naar de achterkamer werden verwezen. Daar knielden ze neer op den wit geschrobden vloer in eerbiedige stilte, velen met tranen in de oogen, denkend aan zooveel blijde Kerstnachten, waarin hun dorpskerk, stralend van licht, met plechtigen klokkenklank hun het venite adoremus toeriep. Dan jubelde het orgel en rinkelden de veelkleurige ruiten bij de juichende tonen van het Gloria in excelsis. En nu? Langs afgelegen paden waren ze saamgekomen, bang, stil voortsluipend naar de hoeve, - saamgekomen in een verborgen achterkamer, ternauwernood verlicht door de twee waskaarsen naast het crucifix op de ladetafel. Zoo ooit, dan mochten zij heden wel bidden: O Emmanuel, Rex et Legifer noster, exspectatio gentium et Salvator earum, veni ad salvandum nos, Domine Deus noster.Ga naar voetnoot1 De oude hangklok in de gang verkondigde middernacht, toen de eerwaarde heer pastoor, met de heilige gewaden bekleed, zichtbaar bewogen binnentrad en het H. Misoffer begon. Quare fremuerunt gentes et populi meditati sunt inania?Ga naar voetnoot2 Waarom knarsetandden de volkeren en hebben zij ijdele plannen gesmeed? Waarom knarsetanden zij ginds in 't gemeentehuis van West-Vleteren, die ruwe soldaten, rondom de walmende lamp bij de bierkruik gezeten? Waarom die afschuwelijke godslasteringen in den heiligen nacht? Waarom die grijnslach op hun liederlijke gezichten, nu zij optrekken naar de hoeve van vrouw Lievenberg? Een paar hunner, in het vergevorderd avonduur van een strooptocht terugkeerend, hadden eenige groepjes landlieden den Dennendonk zien ingaan, en zulks was hun genoeg om daar een godsdienstviering te vermoeden, daar den priester verborgen te achten, dien zij tevergeefs op de geheel ten onderste boven gehaalde pastorij gezocht hadden. Pastoor Reyphius had bijna de eerste heilige Mis geëindigd, toen buiten Hector, de bandhond, vervaarlijk aansloeg, zoodat zijn gehuil akelig over de heide klonk. Verschrikt zagen allen elkander aan, en toen Fridus, die buiten weer de wacht hield en in de verte het rumoer der vloekende Sansculotten hoorde, binnenstormde met een ‘de soldaten komen’, toen vluchtten de landlieden, hun heil zoekend op de geheime paden van het donkere sparrenwoud, terwijl de pastoor het heilig offer voleindigde en Ida in vurig gebed verzonken bleef. Karel was bij hen gebleven, en vast besloten hun vrijheid en leven duur te verdedigen, had hij de voordeur opnieuw stevig gegrendeld en daarbij in t voorhuis het oude geweer van Lievenberg-zaliger van den wand genomen. Spoedig weerklonken de kolfslagen op de krakende paneelen, terwijl in naam van vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid toegang werd geeischt. Van binnen geen antwoord; maar weldra lag de deur in stukken en drongen de bandelooze soldaten het huis in. Karel haalde den haan over, maar pastoor Reyphius legde hem de hand op den schouder: ‘Om Ida's wil, Karel, geen nuttelooze tegenweer.’ 't Was hem of er een lichtstraal schoot uit 's priesters vaderlijk oog, en het wapen ontviel zijn handen. Onder schimp en smaad werden de pastoor en Karel gebonden, en terwijl de Marseillaise over de heide klonk, akelig in den heiligen nacht, zonk Ida, handenwringend naar de ziekenkamer gevlucht, met een smartelijken gil neer voor het lijk harer moeder. 't Was de laatste Kerstnacht geweest der brave vrouw. Zij had uit de achterkamer het zilveren belletje hooren klinken, dat haar het plechtig oogenblik kondigde der Consecratie. Een machtige ontroering had haar bevangen, en in dankbaren jubel over het ontzaglijk voorrecht, dat haar huis ten deel viel, had zij haar vrome ziel den Schepper weergegeven. God spaarde haar den jammer van dezen Kerstnacht en voerde haar tot het goddelijk Kind, waar zij bidden zou voor Ida, voor den pastoor en voor Karel. | |
II.
| |
[pagina 300]
| |
de trompetter van säkkingen. - Werner op het kasteel van den vrijheer, naar de schilderij van R. Völcker. (Photographie van de Photographische Union te Munchen.)
| |
[pagina 301]
| |
stoken, geen blij welkom toegeroepen. Hem kende hier niemand, den blonden zoon van Vlaanderen! Hoe somber rees het daar voor hem op, Suriname met zijn ondoordringbare wouden, zijn bergen, zijn duistere stroomen en moerassige kreken; voor hem, gewoon aan het vergezicht der heide! Suriname, met zijn giftwasemende laaglanden, voor hem, die met zoo volle teugen den frisschen nektar had gedronken van Vlaanderens reine lucht en bloemrijken bodem! En toch, moest hij dat nieuwe land niet blijde begroeten als een vrijstad, hem, den vluchteling, hem, den vogelvrijverklaarde in zijn vaderland? Karel - want hem hebben wij in den mijmerenden scheepsknecht herkend - was met den pastoor gevangen naar de stad gevoerd, en daar, terwijl de eerwaarde heer Reyphius voor den commissaris werd gebracht, in het raadhuis opgesloten. Niet lang echter had zijn gevangenisschap geduurd Krachtig gespierd, had zijn forsche arm dra de tralies van het half vergane venster verwrongen, en als hartstochtelijk strooper, door de gevaren en moeilijkheden van zijn verboden uitspanning geoefend, had hij den sprong gewaagd, die hem de vrijheid schonk. Doch als gelijktijdig met zijn ontsnapping hadden de soldaten de vlucht bemerkt, en nu ging het op de vervolging los. Maar de lenige jonkman was hun te vlug af; en eenmaal buiten de stad, baande hij met gemak zich een weg over sloten en heggen en door struikgewas, gelijk weleer in West-Vleteren's bosschen, als hij, het geweer onder den blauwen kiel verborgen, het tersluiks geschoten wild moest in veiligheid brengen voor den speurenden opzichter.
wintergasten, naar de schilderij van richard gross. (Photographie der Munchener Kunst- und Verlags-Anstalt van Dr. E. Albert & Co.)
Zoo was spoedig de Hollandsche grens bereikt, waarheen gelukkig zijn pad hem voerde. | |
[pagina 302]
| |
Hier was hij veilig. Wel trok hem het hart naar Vlaanderen, naar zijn dorpje, naar den Dennendonk; maar wat zou hij daar vinden? De bloeddorstige Sansculotten, die geen tweeden maal hun prooi zouden laten ontsnappen. Hij was daarom dieper Holland ingegaan; dan hier, dan daar eenige weken bij dezen of genen boer werkend, en eindelijk in Rotterdam aangeland, waar hij dienst vond als scheepsknecht op de Vrije Bataaf, waarmee wij hem zagen aankomen te Paramaribo. Hier zou het schip geruimen tijd op de werf moeten liggen, iets wat den jonkman, gewoon de handen uit den mouw te steken, een ledigheid in 't vooruitzicht stelde, die hem hoegenaamd niet aanstond. Daarover nadenkend, werd eensklaps zijn opmerkzaamheid getroffen door den gullen toon, waarop hij zijn kapitein een heer hoorde begroeten, die van uit een vaartuig, dat de Morgenster tot naam voerde, den koopvaardijer besteeg. ‘Ah, mijnheer Van der Poel, goddank dat ik er u ook weer bij zie; alles nog wel? Ja, ja, nog steeds de oude koopman, die geen vader - landschen bodem laat binnenloopen zonder een goed deel zijner lading voor u te nemen. Nu, ik heb een aardig vrachtje voor u meegebracht.’ ‘Dat ge bijna naar den kelder hadt laten gaan, he!’ viel de eigenaar van de Morgenster in. ‘Ja, mijn kast heeft leelijke deuken gekregen, en er zal heel wat aan te kalfateren vallen eer ik de terugreis aanvaard.’ ‘Er wordt anders tegenwoordig nogal luchtig op aan gevaren.’ ‘Toch door geen Hollandschen kapitein, daar kunnen de werven in 't vaderland van vertellen.’ ‘De Fransche dan toch wel. Daar heb ik me voor enkele weken de Bayonnaise te Cayenne zien binnenvallen, zoo'n oude versleten kist, dat haar overtocht een wonder mag heeten. Nu dat wonder schijnt de hemel dan ook om de lading gedaan te hebben.’ ‘Om de lading? Wat was er dan aan boord?’ ‘Bannelingen, kapitein, onschuldige bannelingen, priesters, gedeporteerd om de trouw aan hun geloof. En daar onder zonen van denzelfden stam als gij en ik - Nederlanders als wij, maar ach, zoo ellendig, zoo onderkomen door 't lijden op dat ontredderde schip, dat mijn hart nog schreit, als ik denk aan het treurig tooneel hunner ontscheping. Ja, om hunnentwil schijnt God het schip behouden te hebben. En toch, ware het hun niet beter geweest, den dood te vinden in de ontfermende golven, dan den voet te zetten op Guyana? Ik ken Cayenne, kapitein. Iedere maand ankert mijn Morgenster aan zijn brandende kust. Ik ken Cayenne en 't verschrikkelijk lijden, dat er de gedeporteerden foltert. En bloedt mij het hart bij 't naamlooze wee van zooveel onschuldigen, op dien rampzaligen bodem geworpen, het dreigt vaneen te rijten nu ik er Nederlanders onder weet. Maar gezworen heb ik het, - al redde ik er ook maar een enkelen, mijn fortuin en mijn leven wil ik aan hun bevrijding wagen.’ Met klimmende aandacht had Karel geluisterd, en er was hem plotseling een vraag voor den geest gerezen. Kon misschien zijn pastoor niet onder die bannelingen zijn? Hij hoopte neen, om het lijden waarvan de heer Van der Poel gewaagde. Hij hoopte ja, want hier was redding wellicht dichter bij dan in de kerkers van het bloeddorstige Directoire. Och, mocht hij aan die poging tot verlossing medewerken! Stil trad hij naderbij, en 't hart klopte hem sneller in den boezem, toen hij den koopman hoorde voortspreken. ‘Jammer, dat de vorige week mijn oude Adriaan aan de malaria is bezweken. Meer verknochte knecht is er niet te vinden. Met hem kon ik alles ondernemen. God hebbe zijn trouwe ziel, en helpe mij aan een even edelen, koenen knecht.’ ‘Mijnheer,’ zegt Karel, zelf schrikkend over de onstuimigheid, waarmee het woord hem ontsnapt. ‘Mijnheer, kunt gij mij niet gebruiken?’ ‘U?’ ‘Ja, mijnheer. Ook ik ben banneling, ook ik werd door de Franschen van mijn dorpje verdreven, met onzen pastoor gevangen genomen, maar ben, gelukkiger dan hij, ontvlucht. En hij is misschien bij die ongelukkigen, waarvan gij spreekt. Och, neem mij in uw dienst, ik bid u - laat mij met u gaan, hem redden!’ De smeekende toon van den jongeling, de traan in zijn reine oogen, zeggen den koopman nog meer dan zijn woorden, en de warme handdruk van zijn nieuwen meester toont Karel, dat twee edele harten elkander gevonden hadden. Den 29en September 1798 was de Fransche vlag der Bayonnaise met de gewone saluutschoten op de reede van Cayenne begroet, maar pas 9 October verlieten de gedeporteerden het transportschip, om op een kleiner vaartuig naar Conomana, ruim 20 mijlen noordwaarts van Cayenne, te worden overgebracht, waar 16 October geland werd. Daar was dan hun ballingsoord. Loodrecht schoot de zon haar verzengende stralen op den gloeienden bodem; giftzwangere dampen stegen op uit de moerassen, en in de bosschen krioelde een heirleger van insecten, die, met hun venijnige beten, den ongelukkigen bannelingen een onafgebroken marteling waren. In de dorre vlakte wachtten hun eenige uit lat- en vlechtwerk vervaardigde hutten, zonder deuren of vensters, des daags vrijen toegang gevend aan schorpioenen, muskieten, slangen en afzichtelijke padden, des nachts aan de natte koude, die hen hier onder den aequator in hun winterkleeren deed rillen en beven. En had, waar de natuur zoo ten achterbleef, ten minste goede voeding hun eenig herstel van krachten, eenige leniging van smart geschonken! Helaas neen! Maniocmeel met meestal bedorven visch, in rijst gekookt, werd hun nog slechts karig toegemeten. Troebel, afschuwelijk ruikend water, dikwijls ver op gewonde voeten gehaald, was hun eenige drank. Geen wonder, dat weldra velen hunner bezweken aan buikloop en koortsen, velen met afgerotte nagelen van vingers en teenen neerzaten, melaatschen gelijk, anderen met opgezwollen lijf en beenen den dood naar 't hart zagen opklimmen, zoodat weldra de graven van meer dan 150 geestelijken de edelste namen vermeldden van Vlaanderens priesterschaar. Zoo naderde de 25e December. Hoe geheel verschillend met eenzelfden dag in Vlaanderen! Daar, in 't vaderland, plechtige stilte in den helderen winternacht, terwijl duizenden sterren schitteren boven 't besneeuwde landschap, en de beijzelde boomtakjes glinsteren in den glans der zilveren maan. Hier een zoele nacht, na de drukkende hitte van den dag, met bliksemflitsen den loodkleurigen hemel doorklievend. Hier geen blij klokgelui, geen stralend verlichte kerken; slechts het gebrul der roofdieren van het woud en 't gegons der giftige insecten tusschen de leemen wanden der hut, of 't akelig gepiep der afzichtelijke vleermuizen, azend op menschenbloed. Maar toch met hetzelfde offer van liefde, met denzelfden Verlosser, met het zelfde Kindeke van Bethlehem. De waakzaamheid der opzichters verschalkend, had men in een der hutten een altaar opgericht; 'twas rein, maar uiterst arm. Monseigneur Brumault, de doorluchtige banneling, had den steen gezalfd. Aan het altaar stond pastoor Reyphius. Welk beeld van lichaamssmart en zielelijden! Ach wat vloed van jammer en ellende was over hem gekomen, sinds hij, met zijn rampzalige lotgenooten in het vunzige scheepsruim der Bayonnaise opgesloten, den vreeselijken tocht naar Cayenne aanvaard had. Opeengehoopt priesters met galeiboeven in 't benedenste ruim van het stootende schip; bijna stikkend in de broeiende hitte, in de bedorven atmosfeer, snakkend naar het oogenblik, waarin zij, ieder op zijn beurt, even voor het tralievenstertje der deur eenige teugen minder vuile lucht konden opslurpen; ternauwernood voor den hongerdood behoed door het meest walgelijke voedsel, evenals aan zwijnen hun in onreine houten bakken voorgeschoven; den brandenden dorst slechts op vaste uren van den dag eenigszins mogende laven met van bederf stinkend water, leden de eerbiedwaardige geloofsbelijders een foltering als die der christenmartelaren, die in de cloaken van Rome aan rottende lijken gebonden werden om in die vreeselijke vereeniging aan levende ontbinding te sterven. En wat zielesmart paarde zich aan dat gruwzame lijden! Of was het geen vlijmend wee, elkander niet de minste leniging, niet de minste vertroosting te kunnen bieden? Was het geen vlijmend wee voor den fijn voelenden priester, in zijn armen den teer beminden broeder te zien bezwijken, den heldhaftigen martelaar, stervend van ontbering en ellende? Of was het geen vlijmend wee geweest, diens dierbaar overschot in een ellendige mat genaaid te zien in zee werpen, ach terwijl op den Godsakker van Vlaanderens bodem door heiligschennende handen het kruis was omvergehaald, dat zoo eerbiedwaardige assche had moeten overschaduwen? Ja, als een beeld van jammer staat hij daar aan het altaar, terwijl de overige bannelingen neerknielen of beurtelings de wacht houden voor overvalling van negers en spionnen. Och moest het thans niet als spotternij klinken, het zegelied, dat van zijn bevende lippen vloeit: Dominus regnavit, decorem indutus est. Indutus est Dominus fortitudinem et praecinxit se.Ga naar voetnoot1 ‘De Heer heeft zijn heerschappij aanvaard, Hij heeft zich met heerlijkheid gekleed en met zijn kracht omgord.’ O neen, in dat afgemartelde hart, in dien uitgeteerden priester leeft het vurigst geloof. Een geloof, dat hem wijst op Bethlehems stal, armer nog dan deze schamele hut - op de harde kribbe, meer van alles ontbloot dan dit nooddruftige altaar - op den Verlosser en Zijn Heilige Moeder, meer verstooten dan zij, bannelingen - op Jesus, die in de zijnen kwam, en door de zijnen niet werd aangenomen, en die toch de Vredevorst was, de Leeuw van Juda, die de wereld overwon, en die de wereld overwinnen blijft tot de eindzegepraal Hem zal zien wederkomen, tronend op de wolken des hemels, vol van macht en heerlijkheid. Betrouwvol dan ook vervolgt hij: Lux fulgebit hodie super nos, quia natus est nobis Dominus.Ga naar voetnoot2 Heden zal het licht schitterend voor ons opgaan, omdat de Heer ons geboren is. Ja, eerbiedwaardige banneling, heden zal het licht voor u opgaan, het licht der verlossing, het licht der vrijheid, het licht, dat u terugvoert in uw vaderland, want zie, de Morgenster is reeds daar. Het heilig Offer was in de diepste stilte voltrokken, en behoedzaam slopen de ongelukkige bannelingen naar hun armoedige hutten terug, getroost door het H. Sacrificie, gesterkt door den in hunne harten herboren Zaligmaker. Ook pastoor Reyphius, geheel verslonden in troostende gevoelens van volmaakte berusting in Gods heiligen wil, was reeds zijn steenen huisje genaderd, dat eenzaam aan het strand stond, toen pas zijn oog viel op een scheepje, dat, zachtjes op de golven wiegend, aan den oever lag vastgemeerd. Een kreet wil zijn vale lippen ontsnappen. De arme gevangene had den Vlaamschen jongeling herkend, en Karel, aan wal gesprongen, zinkt aan de voeten van den priester, die hem schreiend opbeurt en aan zijn hart drukt. Maar Karel ontrukt zich aan die vaderlijke omarming; geen oogenblik immers mag verloren gaan, 't kon onherstelbaar en voor beiden noodlottig worden. Eerbiedig voert hij den priester aan boord der Morgenster, verbergt hem daar tusschen de opgestapelde koopwaren, en dra vliegt het lichte vaartuigje voor den gunstigen wind buiten de linie der Fransche wachtschepen. Zoo vlug was alles toegegaan, dat pastoor Reyphius in de duisternis van zijn engen schuilhoek er zich zelven nog geen rekenschap van kon geven. Waakte hij of was het een droom? Een droom, die hem steeds dubbel het wee der ballingschap zal doen gevoelen? Neen, eerbiedwaardige priester! Lux fulgebit! Het licht zal voor u schijnen! Zie, daar stort het zijn volle glans in uw schuilplaats! De luiken zijn opengerukt, en ‘gered, mijnheer pastoor, gered!’ jubelt het uit den mond van zijn bevrijder hem tegen. Op het dek gekomen, ziet pastoor Reyphius Conomona meer en meer in t verschiet verdwijnen, en met weemoed staart hij het na tot het als in zee verzonken is; - och, plaatsen, waar wij leden, zijn ons dikwijls dierbaarder dan die waar wij vreugde smaakten, - dan heft hij de oogen dankbaar ten hemel: A Domino factum | |
[pagina 303]
| |
est istud et est mirabile in oculis nostrisGa naar voetnoot1. Dit is het werk des Heeren en wonderbaar is het in onze oogen. Voorspoedig werd Paramaribo bereikt, waar de pastoor de meest liefdevolle opname vond in het huis des koopmans. Ook voor dezen ging schitterend het licht op van den Kerstnacht. God laat zich niet in edelmoedigheid overtreffen. Hij schonk den heer Van der Poel de oneindig groote gave van het ware geloof! In de handen van pastoor Reyphius zwoer hij het protestantisme af, en nog zijn kindskinderen waren de trouwe steun der paters missionarissen van Suriname. | |
III.
|