Kerstlied.
O Liefde van den Heer! Om mij hebt Gij verlaten
Des Vaders heerlijkheid en 's Hemels overvloed,
O Godlijk Kind, wees ons gegroet!
Wat zou uw nedrigheid, wat zou uw armoe baten,
O Godlijk Kind, als niet ons hart
Zich aan deze aarde onthecht en deelneemt aan uw smart!
Een handvol stroo, zoo hard, is nu uw legerstede.
Hoe schamel is het kleed, hetwelk uw lijfje dekt,
O Godlijk Kind, dat de armpjes strekt,
Vol liefde roept Ge ons toe en luistert naar de bede,
Uit heel ons hart tot U gericht:
U min ik bovenal, aanvallig Godlijk Wicht.
Een glimlach wonderzoet straalt van uw wezenstrekken,
Gij reikt ons de armpjes toe als eerste liefdeblijk,
O Godlijk Kind, aan liefde rijk.
O wil 't gevoelloos hart tot wederliefde wekken.
O Godlijk Kind, zoo wonderzoet,
Voer naar uw kribbe heen het meest verstokt gemoed.
Wij knielen voor U neer en mengen onze tranen
Met Jozefs stil geklaag, met Moeders droef geween
Om U, o Heer, zoo arm en kleen.
Wij richten 't oog op U, die ieder komt vermanen:
O leer van mij den wil van God
Te aanvaarden, blij van hart, ook bij het droevigst lot.
Ons rustloos zoekend hart, o trek het naar U henen:
Het zucht, het vlucht naar U, o eenge Waarheidszon,
Naar U, naar U, des vredes bron.
Wil aan dat trotsche hart der kindren aard verleenen,
O Godlijk Kind, versmaad het niet,
Maar maak 't gelijk aan 't Hart, dat ons uw liefde biedt.
Uw liefde zij het doel, waarnaar voortaan wij streven,
Uw armoede onze schat, uw ootmoed onze kroon.
O Bethlems Kind, des Vaders Zoon,
Onttrek ons hart aan de aard, om slechts voor U te leven.
O Godlijk Kind, ons eenig loon
Verwachten wij van U uit Bethlem's arme woon.
|
|