III.
Het was stil en als uitgestorven in het groote, trotsche huis, waarop door zoo menig voorbijganger een naijverige blik werd geworpen, en welks bewoners om hun rijkdom en geluk - want deze beide woorden zijn in den mond van velen gelijkluidend - door menigeen werden benijd.
De bedienden liepen voorzichtig af en aan, fluisterend sprekend en bedenkelijk het hoofd schuddend tegen de velen, die uit belangstelling - een rijke vindt altijd veel belangstelling - naar den toestand van den zieke kwamen informeeren.
De kleine Frits was ziek, zwaar ziek. Zonder dat zij zich te voren door een of ander verschijnsel had laten aankondigen, had een hevige koorts hem aangetast. Zijn ouders waren radeloos van droefheid. Zijn moeder week geen oogenblik van de legerstede, waarop de kleine lijder onrustig heen en weer woelde, en de vader was wanhopig van smart, als hij aan de mogelijkheid dacht, dat zijn geliefd kind hem zou worden ontrukt. Het goud had thans zijn glans voor hem verloren, en de klank van het edel metaal, die hem anders deed opspringen, liet hem nu koud. Hij dacht nu niet meer aan speculaties, aan groote winsten; hij verscheen niet meer aan de beurs of in de sociëteit. Eén gedachte slechts vervulde hem: zijn kind; voor dezen afgod verdween de andere, het geld, op den achtergrond.
De bekwaamste dokters uit de stad werden geraadpleegd, en toen hun kunst machteloos bleek, ontbood de vader de beroemdste professoren. Hij bespiedde hun trekken, als zij zich over den kleinen patiënt bogen, hij bood hun een fortuin, als zij het kind konden genezen. De mannen der wetenschap, hoeveel medelijden zij ook hadden met de luidruchtige radeloosheid van den vader, en meer nog met de stille, aangrijpende droefheid der moeder, konden niets met zekerheid beloven: zij vermochten niets dan de ouders te troosten met de mogelijkheid, dat de ziekte een gunstigen keer kon nemen.
Het was de avond voor Kerstmis. Mevrouw Verstegen zat met door dichter noch prozaschrijver volprezen zelfopoffering, waartoe alleen een moeder in staat is, voor het ziekbed van haar kind. Ondanks de slapelooze nachten, die zij had doorgebracht, look geen slaap haar oogen, die met angstige teederheid iedere beweging, iedere ademhaling van haar lieveling bespiedden. Eindelijk was hij ingesluimerd, en de moeder hield haar adem in, uit vrees dat de minste tocht de rust van haar kind mocht verstoren. Op zijn gezichtje, in enkele dagen zoo bleek geworden als was, speelde een glimlach, en zijn lippen prevelden woorden, zelfs voor het geoefende moederoor onverstaanbaar, maar die door het Kindje Jesus werden opgevangen.
Mevrouw Verstegen dacht aan het hoogtij, dat over enkele uren door de middernachtklok zou worden ingeluid, zij dacht aan den kinderlijk-vromen wensch van Frits om de Kerstmis bij te wonen, zij dacht aan het Kindje van Bethlehem, dat dien nacht vóór bijna negentien honderd jaren werd geboren, en de handen vouwend, smeekte zij Het, medelijden te hebben met haar en haar heur kind niet te ontnemen....
Plotseling sloeg Frits de oogen op. ‘Papa! papa!’ zei hij, de armpjes uitstrekkend.
Mevrouw boog zich aanstonds over hem heen, met zachten aandrang zijn armpjes onder de warme deken terugbrengend, bang dat hij weer zou ijlen.
‘Papa! papa!’ herhaalde Frits.
‘Wat is er, lieve jongen, wil ik papa roepen?’ vroeg mevrouw, een kus drukkend op het van koortszweet klamme voorhoofd.
Frits knikte van ja, een beetje ongeduldig, zooals zieken dat kunnen doen, wie de geringste inspanning vermoeit.
Mevrouw drukte even op een electrischen knop. Mijnheer, daardoor gewaarschuwd, verliet aanstonds zijn kamer, waar hij, zonder eigenlijk te begrijpen wat hij las, zijn omvangrijke correspondentie doorkeek. Er werden hem voorslagen gedaan van prachtige speculaties, waarvoor hij anders in vuur zou geraakt zijn, maar waarop hij nu niet eens antwoordde. Voor het eerst van zijn leven voelde hij, dat de almacht van het goud, die hij steeds had verheerlijkt, waarop hij, ware hij dichter geweest, oden had kunnen dichten, meer schijn was dan werkelijkheid. Werkelijkheid, dat was de angst, die hem folterde van zijn kind te moeten verliezen, dat door al zijn geld niet zou zijn terug te koopen.
Toen mijnheer Verstegen behoedzaam de deur der kamer opende, waarin Frits lag, zag hij den blik van dezen strak daarop gevestigd, en voorzichtig, op zijn teenen trad hij op het bedje toe. Frits strekte de armpjes naar hem uit, en Verstegen, van wien honderdmaal gezegd was dat hij geen hart had, voelde zich bij den aanblik van zijn bleek, lijdend zoontje zoo verteederd, dat hij moeite had zijn aandoening te bedwingen.
Met bijna moederlijke voorzichtigheid nam de man, die honderden in het ongeluk had gestort en meedoogenloos onder zijn hiel vertreden wie hem durfde weerstaan, de hand van Frits in de zijne, angstig starend naar de fijne, blauwe aderen op het wasbleeke gezichtje.
‘Pa, ik heb u iets te vragen.’
Verstegen wist niet hoe het kwam, maar toen hij die woorden hoorde, dacht hij dadelijk aan het tooneel van voor eenige dagen, toen zijn zoontje met stralende oogen bij hem kwam om hem iets te vragen, dat hij ruw-weg had geweigerd. Hij had daaraan nog dikwijls gedacht en zich zijn hardvochtigheid verweten.
‘Dat is goed, Frits,’ zei hij, met een lichte trilling in zijn stem, ‘ik kan u niets weigeren, dat weet gij wel.’
Frits keek zijn vader met zijn groote oogen vragend aan. Twijfelde hij, dacht hij aan het gebeurde van voor weinige dagen, toen zijn vader hem ook gezegd had, dat hij hem niets kon weigeren en toch zijn verzoek had afgewezen?
Mijnheer Verstegen boog zich over zijn zoontje, en Frits, plotseling met groote inspanning zijn armpjes om zijn hals slaande, fluisterde hem toe: ‘Papa, wil u voor mij met mama naar de Kerstmis gaan, en wil u aan het Kindje Jesus vragen, dat Het mij gauw weer beter maakt?’
Hoe zacht ook gezegd, het fijne moederoor had die woorden opgevangen. Zij wendde het hoofd af en verborg zacht snikkend het gezicht in haar zakdoek. Verstegen zelf voelde de lippen van zijn kind een kus drukken op zijn wang, hij voelde de koortsige ademhaling van den kleinen lijder, en zijn gemoed schoot vol. Kon hij weigeren? Neen, hij voelde wel, dat hij den moed niet had, zijn kind te bedroeven.
‘Ik zal het doen, Frits, zijt gij nu tevreden?’
Hij knikte van ja en sloot vermoeid de oogen, terwijl een glimlach van voldoening om zijn bleeke lippen speelde.