gaan, anders wordt het te laat,’ sprak de goedige vrouw.
Anna wipte van haar stoel, en liep naar haar mantel. Kee hielp haar dien aandoen, zette haar den warmen kaper op, gaf haar het doosje in de hand, en zei: ‘Voorzichtig wezen, hoor, en nu gauw naar huis gaan.’ Anna gaf de vrouw een hand en zei: ‘Dank u wel.’
‘Zeg aan moeder, dat ik morgen of overmorgen wel eens naar haar zal komen kijken,’ sprak vrouw Brakel tot afscheid, waarop Kee Anna over den boenhoek naar buiten bracht, met de herhaalde waarschuwing: ‘Voorzichtig wezen, hoor! Dag, Annatje.’
Ze hield het touw, om het doosje gebonden, stevig vast, en stapte voorzichtig over de besneeuwde laan, te gelijk angstig rondziende, of de groote hond er niet was. Maar gelukkig, zag zij hem niet, en was weldra op den weg. Blij als zij was om het bezit van haar vleesch en eieren, en verlangende het spoedig aan haar moeder te overhandigen, begon Anna haar schreden te verhaasten. Ach, de weg was zoo lang en daarom zou ze maar een beetje harder loopen. De hand, waaraan zij het doosje droeg, begon erg koud te worden, en daarom nam zij het eens in de andere, om de koude in haar mantelzak wat te verwarmen. Na een paar minuten kwam het weer in de rechterhand te recht, en intusschen begon zij in haar verlangen naar huis voortdurend harder te loopen, weinig meer denkend aan de gladheid van den weg.
Nadat het doosje nog eenige keeren om en weer van rechts naar links was gegaan.... ach, daar gleed haar voetje juist uit op een oogenblik, dat zij haar kostbaren schat weer in de andere hand wilde overnemen. In een oogwenk daar lag het arme kind in de sneeuw, boven op het zwakke doosje, waarin de veelbelovende rijkdom voor haar moeder geborgen was. Als bij tooverslag, gelijk dit alleen bij kinderen gebeuren kan, vloeiden heete tranen over haar wangen, en toen zij schreiende en snikkende was opgestaan, deed zij een poging om door haar tranen heen te zien naar het doosje, maar.... helaas, dit lag daar als een weerloos slachtoffer geheel ineengedrukt, met geel gevlekte randen door het naar buiten gedrongen eierendoor. Ach, wat was het lieve meisje erg bedroefd; zij drukte de handjes tegen haar oogen, als wilde zij den woesten tranenstroom tegenhouden, doch deze vloeiden nu even hard langs en over hare vingertjes. 't Was een vreeselijke kindersmart; ze was letterlijk radeloos.
O, de smarten van een kind mogen gemakkelijk gelenigd kunnen worden, en gewoonlijk spoedig vergeten zijn, hardvochtig en wreed is toch hij, die spot of lacht met de tranen, door de smart geperst uit het onschuldige kinderoog. Ontzettend groot is de droefheid van het kind, dat zoo oprecht, zoo zuiver, zoo teeder gevoelt, als het meent iets goeds en grootsch te doen en daarvoor weldra verdienden dank van vader of moeder te ontvangen, en dan door een ongelukkig toeval al zijn werk verijdeld ziet. Bitter waren dan ook de traantjes van onze Anna, toen zij daar hulpeloos bij het jammerlijk verongelukte doosje stond. Zij had zoo gehoopt, haar goede, zieke moeder spoedig gelukkig en beter te maken door de kostbaarheden, die zij voor haar gekregen had; en dan een liefdevol woord van dank van moeder te ontvangen; en nu.... weg was haar hoop, weg al die blijde gedachten, die kort te voren zooveel vreugde gaven aan haar kinderhart. Wat zou ze nu doen? Schreiende en snikkende ziet zij weer naar het akelig platgedrukte doosje, en maakt een beweging om het op te rapen, zoo erbarmelijk als het is, maar nu zij het wat beter beziet, springt weer zulk een groote tranenvloed uit haar reeds roodgeschreide oogen, dat zij onwillekeurig de handjes aan het voorhoofd slaat, en een paar stappen ter zijde gaat, om te leunen tegen een boom, en in die rust eenige verlichting te zoeken voor haar diepe smart.
Zij bedenkt dat het toch maar beter is naar huis te gaan met het verongelukte doosje, daar het vleesch, dat in het grauwe papier is gewikkeld, wel niet zal bedorven zijn. Maar als zij dan weer nagaat, dat moeder misschien een beetje boos zal zijn, omdat zij wat onvoorzichtig is geweest, of dat moeder althans spijt zal hebben van de eieren (want de dokter had het gezegd) neen, dan kon zij er niet toe besluiten, zoo naar huis te gaan.
Als om zich zelve te troosten, zegt zij snikkende: ‘Maar Annatje kan het toch niet helpen.’ Treurig ziet ze weer van ter zijde naar het doosje, en bedenkt nu wat vrouw Brakel en Kee wel zullen zeggen, als zij haar ging vertellen wat haar overkomen is. Ja, zij zal wel een klein standje krijgen, dat zij zoo onvoorzichtig is geweest en te hard geloopen heeft, maar ‘het zijn toch zulke goeie menschen.’
Door die gedachte bemoedigd, wrijft zij nog een paar traantjes uit haar oogen, slaat met de vlakke hand de sneeuw van haar mantel, raapt het verongelukte doosje op en keert terug naar de hoeve van Brakel.
Voorzichtig draagt zij in haar paarsgekleurde bevende handjes het doosje een weinig van zich af, opdat het soms afdruipende eierendoor niet op haar mantel vallen zal, doch eerst langzaam, gaat zij toch allengs sneller en sneller, om maar weer spoedig bij den boer te zijn. Hoe koud haar handje ook wordt, het kind denkt er bijna niet aan, want één gedachte houdt haar voortdurend bezig, namelijk dat de boerin alles wel goed zal maken, en haar nog wel iets voor moeder zal meegeven.
Het duurde dan ook niet lang, of Anna was weer de laan van de boerderij, waar Brakel woonde, opgegaan en bracht haar handje aan de groote klink van de buitendeur, waarop een luid geblaf van den hond volgde, zoodat Anna de schrik om het hart sloeg en zij de deur niet durfde openen. Zij rilde en beefde over al haar leden, vooreerst van kou, en vervolgens van angst, dat zij een standje zou krijgen over haar onvoorzichtigheid, maar nu toch het meest van schrik voor den grooten hond. Zij wilde een oogenblik wegloopen; maar neen, de deur was nog dicht, en zoo kon de hond haar toch geen kwaad doen, en er zou wel iemand komen om de deur te openen en haar te beschermen. Zij hoorde nu een flinken stap op den boenhoek, en te gelijk uitroepen: ‘Stil, Bello, stil!’ Na een oogenblik werd de deur geopend door Jan, den knecht van Brakel, die zoo pas met Bello thuis gekomen was.
‘Zoo meisje, wat komt gij hier doen?’ klonk het tamelijk onverschillig; maar jan was zoo kwaad niet, want zoodra hij bemerkte, dat de oogen van het meisje waren roodgeschreid, en er wederom tranen te voorschijn kwamen, liet hij er veel zachter en goediger op volgen: ‘Wat scheelt er aan, kind?’ Te gelijker tijd was Bello aan de deur gekomen, en stak ruikend en snuffelend zijn kop naar het meisje, waardoor het kind angstig een stap ter zijde ging. ‘Vort, Bello, vort,’ riep Jan, en zachter voortgaande, zei hij: ‘Hij zal u geen kwaad doen, hoor, wees maar niet bang; maar zeg eens, wat hebt gij daar in uwe handen?’
‘Ach, ik ben gevallen, maar ik kon het niet helpen.’
‘En wat zou dat?’
‘O, moeder is zoo ziek, en de eieren zijn stuk gevallen,’ en meteen begon het kleine meisje weer luide te schreien.
‘Kom maar eens hier,’ zei Jan. Hij haalde het meisje op den boenhoek, deed de buitendeur dicht, liep naar de kamerdeur, en die openende, riep hij: ‘Kee, der is een meisie, ik geloof van vrouw Sommels, en ze zeit, dat ze gevallen is.’
Kee, die aan de tafel zat, stond van haar stoel op en naar den boenhoek komende, riep zij: ‘Gunst, Annatje, zijt ge nog niet thuis; kind, wat is er gebeurd?’ En de tranen van Anna ziende, kwam zij op haar toe: ‘Lief kind, gij moet zoo niet huilen, zeg maar wat er gebeurd is.’
Anna stak het doosje, dat zij een weinig ter zijde hield, vooruit, en diep bedroefd naar het verongelukte voorwerp kijkende, stamelde ze: ‘Ik ben gevallen, Kee, maar ik kon het niet helpen.’ ‘Kom, beste meid, daar moet gij niet zoo om huilen, dat zal wel schikken, hoor. Hebt gij u niet bezeerd?’
‘Neen, Kee, maar mijn hand is zoo koud.’ Kee nam het verongelukte doosje uit haar hand, zeggende: ‘Kom, ga maar mee naar binnen, dan zult ge wel warm worden,’ en met een bezorgden blik op het kind, voegde ze er bij: ‘Maar, Annatje, het wordt al zoo laat, wat zal moeder wel denken?’
Anna zei niets; aan de kamerdeur gekomen, deed zij haar klompjes uit en ging mee naar binnen.
Kee zei, het doosje in de hoogte houdend: ‘Moeder, kijk eens, Annatje is gevallen, en nu komt zij weer terug. Wij mogen haar wel wegbrengen, want zij kan niet meer voor donker thuis zijn.’
De boerin, die nog aan de boterhammen bezig was, vond het niets prettig; dit kon men aan haar oogen wel zien; zij had er niets mee op, dat Kee nog zoo laat de deur uit zou gaan om dat kind naar huis te brengen. Zij bedacht zich daarom een oogenblik en zei: ‘Dan moet Jan het maar doen, die heeft toch niet veel te verletten.’ Jan vond het volstrekt niet grappig, met dat kleine ding te moeten optrekken, maar de gedachte een poosje naar het dorp te gaan, lachte hem toch wel aan, en daarom draaide hij zijn hoofd nogal tevreden naar de vrouw. ‘Moet het dadelijk gebeuren, vrouw?’ vroeg hij.
‘Ja, zoo gauw mogelijk, want haar moeder zal’ wel ongerust worden.’ Jan haalde de trap, die aan de zolder hing, naar omlaag, en ging door het zolderluik naar boven om zich wat op te knappen.
Intusschen had de vrouw zich weer tot Anna gewend: ‘Hoe kwam het, meisje, dat gij zoo gevallen zijt? Gij hebt zeker te hard geloopen.’
‘Een beetje maar, vrouw, want het was zoo koud, en ik wilde graag gauw bij moeder zijn om haar de eieren te geven, en nu zijn ze gebroken.’
‘O, dat is niets, maar waarom zijt gij toch maar niet naar huis gegaan? Dan had ge morgen kunnen terugkomen; want gij ziet toch wel, dat het al donker wordt.’
Op die kleine aanmerking, hoe zacht ook uitgesproken, begon het kind opnieuw te schreien.
‘Toe, veeg die tranen nu maar af. De knecht zal u dadelijk wel thuis brengen, en ga u nu nog maar eens warmen bij de kachel.’
Ondertusschen had Kee het vleesch uit het doosje in een schoon papier gewikkeld en een paar andere eieren gekregen.
De vraag was nu maar hoe de kleine meid het zou meenemen.
‘Jan zal het wel dragen in de groote witte mand, die achter hangt; dan kan hij te gelijk nog een paar boodschappen meebrengen uit het dorp.’
Het duurde niet lang, of Jan kwam aan de deur met de vraag:
‘Vrouw, ik ben klaar, moet ik maar gaan?’
‘Gij kunt eerst nog wel een kom koffie drinken en een stukje brood eten.’
Jan liet zich dit geen tweemaal zeggen, nam een stoel, en was weldra bezig zijn boterham op te peuzelen.
‘Toe, Kee, haal nu gauw de mand, anders wordt haar moeder veel te ongerust, als het kind zoo lang weg blijft’
‘Hoe moet ik die eieren er nu in doen?’ vroeg ze.
‘Haal maar een beetje hooi uit den stal, en leg ze er dan zoo maar in.’
Terwijl Kee daarvoor zorgde, kreeg Jan nog de boodschap: ‘Ga te gelijk maar naar het dorp bij Lommerse, en haal daar een pond tabak voor den baas, en breng ook een pond koffieboomen en twee pond zout mee.’
‘Goed,’ zei Jan, die intusschen smakelijk doorat.
Kee spreidde het hooi zoo in een hoek van de mand, dat er in het midden een veilig kuiltje was voor de eieren, en daarnaast legde zij het papier met het vleesch.
‘Hier,’ zei de moeder, die dit alles stilzwijgend had aangezien, ‘doe dit stuk brood er ook nog maar bij,’ en meteen reikte zij Kee een stuk wit tarwebrood over, dat vervolgens ook in de mand zijn plaats vond. Hierna haalde de vrouw uit het kastje een witten doek te voorschijn, die nu in de mand over zijn inhoud werd uitgespreid.
Jan, die intusschen klaar was met zijn boterham, maakte een kruis en stond van zijn stoel op ‘
‘Denk aan de boodschappen,’ werd hem nog eens op 't hart gedrukt, ‘en zeg aan vrouw Sommels de reden, waarom Anna zoo laat thuis komt.’