De oorlog in Britsch-Indië.
De meeste, wij mogen wel zeggen alle mogendheden, die in de andere werelddeelen koloniën bezitten, worden daaraan af en toe op zeer gevoelige wijze herinnerd. De vrijheidszucht onzer dagen, die als een epidemische koorts woedt en steeds verder om zich heen grijpt, heeft ook de oorspronkelijke bewoners der onderworpen landstreken aangegrepen, waarbij nog komt, dat de naijver der Europeesche mogendheden en de zucht om nieuwe gebieden voor den handel te openen, haar op uitbreiding van haar koloniaal bezit bedacht doet zijn. Het gevolg daarvan is, dat het voor de Europeesche staten steeds moeilijker wordt, de verspreid liggende koloniën in alle deelen der aarde te omvademen en door macht van soldaten hun gezag handhaven.
Terwijl Europa zelf, als men den korten oorlog tusschen Griekenland en Turkije er buiten laat, sedert bijna twintig jaren een ongestoorden vrede geniet, rust buiten Europa het zwaard nooit in de scheede, noch zwijgt het gebulder van het kanon. Dit jaar vooral is zeer rijk geweest aan koloniale oorlogen. Spanje had op Cuba en de Philippijnen te kampen; wij zelf waren tot krachtiger optreden in Atjeh gedwongen wegens het verraad van Toekoe Oemar; Frankrijk oorloogde op Madagaskar en in Senegambië; Portugal in Mozambique en op Timor, - gezwegen nog van de moeilijkheden, waarmee Duitschland en Italië’ in hun Afrikaansche bezittingen hadden te strijden.
Doch ook Engeland, dat van alle mogendheden het reusachtigste koloniaal gebied bezit, had ruim zijn deel door den geweldigen opstand in het noordwesten van zijn ontzaglijk Indisch gebied. Daar, in het bijna ontoegankelijk bergland, door Afghanistan, Pendsjab en Kasjmier ingesloten, wonen strijdhaftige volksstammen, wier Mohammedaansch fanatisme was geprikkeld en opgezweept door de met opzet overdreven berichten van roemrijke overwinningen, door de Turken op de Christenen behaald. Dat de Groote Heer van Stamboel de Grieken had overwonnen stond voor hen gelijk met een nederlaag van de Christenen, en hun moliah's of priesters riepen hen op tot den heiligen oorlog tegen de Engelsche overheerschers.
Maandenlang reeds heeft het Engelsche leger een echte guerilla te voeren gehad tegen de Afridi's en de Orakzai's, die met een dapperheid en doodsverachting, waaraan ook de Europeaan hulde moet brengen, duim voor duim hun grond hebben verdedigd. Maar toch waren zij op den duur niet bestand tegen de uitmuntende krijgstucht der Engelsche keurtroepen, meest oudgedienden, die reeds bij het dempen van vorige opstanden hun sporen hebben verdiend, en van de inlandsche bondgenooten. Want evenals in onze koloniale oorlogen de Amboineezen een keurkorps vormen, dat met onvolprezen dapperheid onder onze vanen strijdt, zoo nemen ook de inlandsche hulptroepen, door de radja's van Kapoerthala, van Jhind, van Gwalior en van Alwar geleverd, een eervolle plaats in de gelederen der keizerlijke troepen in.
Deze troepen werden in het veld gebracht na den bloedigen opstand in Pendsjab in 1885.
Toen waren 20.000 man Engelsche troepen bijeengebracht te Rawal Pindi onder sir Donald Steward, den toenmaligen opperbevelhebber van het Engelsche leger in Indië, om den emir van Afghanistan te beoorlogen, die de opstandelingen ondersteunde. De Indische radja's deden toen het aanbod, hun legers aan de Indische regeering te leenen voor de gezamenlijke verdediging des rijks.
Uit erkentelijkheid voor dit loyale aanbod besloot de regeering toe te staan, dat de verschillende staten troepen organiseerden, voor wier instructie Engelsche officieren van het Britsche leger werden geleend, en deze regimenten zijn het, welke thans een zoo roemrijk aandeel hebben in de krijgsbedrijven aan de Afghaansche grens. Op de eerste plaats moeten de hulptroepen uit Kasjmier genoemd worden, die onder het bevel staan van den radja Ram Singh, een broeder van den regeerenden maharadja en eere-kolonel in het Engelsche leger.
De troepen uit Kapoerthala nemen thans voor het eerst deel aan een der Engelsche expedities. De radja van dien staat was dezen zomer bij gelegenheid van koningin Victoria's jubilé de gast van Engeland en ontving den titel van Raja-i-Rayjan (koning der koningen) wegens de goede diensten, door zijn vader en grootvader gedurende den hachelijken strijd van den geweldigen opstand in Hindostan aan de Engelsche regeering bewezen. Hij is een van de vijf groote hoofden der Sikh's in Pendsjab en een dapper en tevens trouw vasal van de keizerin van Indië.
De moed, door de Sikh's bij deze gelegenheid aan den dag gelegd, vormt een der schitterendste bladzijden uit den oorlog. Men herinnert zich wellicht, voor eenigen tijd in de bladen den heldhaftigen dood van een detachement der Sikh-infanterie te hebben gelezen. Een afdeeling, bestaande uit een officier en vijf en dertig manschappen, keerde, na een verkenning in de richting der Kurmana-rivier, terug van den top van een der steile, haast ontoegankelijke rotsen, toen de vermetele troep door een overmachtigen vijand werd omsingeld. Door hun dapperheid sloegen zij zich er door heen en bereikten de ravijn, waar zij veilig hoopten te zijn, maar vonden, dat het droge gras er om heen door den vijand was in brand gestoken, zoodat hun de terugtocht was afgesneden. Toen hij den hachelijken toestand zag, waarin het detachement verkeerde, omzwermde de vijand het van de hoogten. Het kleine troepje werd al dichter en dichter omsingeld, en wanhopig vechtende tot den laatsten man, werden allen neergeschoten of neergesabeld. Niet één ontkwam den dood.
De Engelschen hebben dan ook de hulde hunner bewondering en dankbaarheid niet onthouden aan het heldhaftige detachement en zijn officier, Divi Singh, die zelf twee vijandelijke aanvoerders doodde voor hij viel. De dapperheid en toewijding der Sikh's, zeggen zij, kan alleen gewaardeerd worden door hen, die weten wat Engeland hun te danken heeft voor hun trouw in het hachelijke jaar 1857 en later. Zij zijn soldaten tot in merg en been, en niet één meent, door zoo zijn leven te laten, iets meer te doen dan zijn plicht.
Maar heeft de Indische bondgenoot in dezen hardnekkigen strijd zijn dapperheid getoond, de Britsche wapenbroeder heeft voor hen in moed en volharding niet ondergedaan, en vooral de officieren hebben bewezen, dat zij in de ure van strijd en gevaar hun plaats kennen. Buitengewoon groot is dan ook in verhouding het aantal Engelsche officieren, die op het veld van eer zijn gebleven, en de opperbevelhebber, generaal sir William Lockhart, is gebleken een veldoverste te zijn, wiens naam naast die van Wolseley en Gordon genoemd mag worden.
De gravure in dit nummer stelt den betrekkelijk nog jeugdigen generaal voor, omgeven door een stoet van Indische ruiters, kloekgebouwde, vastberaden krijgers, en tot achtergrond de Afghaansche bergen, die getuige zijn geweest van zooveel moed en doodsverachting.