VII.
Klompen-executie.
Met eenige spanning werd door Stoppels en zijn leerlingen de volgende dag afgewacht, door Stoppels met te grooter spanning, wijl hij, door het dorp loopend, een paar boeren, op hem wijzend, had hooren meesmuilen: ‘Zoo'ne kwibus, wè denkt-i wèl... We laoten ons deur gennen schoolvos commandeeren!’
De enkelen, die den vorigen dag hun klompen hadden uitgetrokken, waren nog met enkelen versterkt, maar de meerderheid trotseerde het dreigement. Stoppels was bleek, en onder zijn borstelige wenkbrauwen flikkerde een onheilspellende vlam. Eenige oogenblikken van dof zwijgen, de stilte vóór den orkaan. Daarna begon de executie bij de eerste jongensbank. Een korte inspectie en een drietal kleinere knapen traden uit de bank en werden weggejaagd, wat ze - met 'n dag vacantie in het verschiet - zich niet eens tweemaal lieten doen. Klossend en lachend gingen zij heen. Bij de twee volgende banken ging het evenzoo, doch naar gelang de jongens grooter van stuk waren, werd er meer gemompeld en eindelijk begon het formeel verzet. Tot driemaal toe had Stoppels Hannes Bruusten, een stevigen knaap, uitgedaagd uit de bank te komen, en telkens ten antwoord gekregen: ‘Ik gaoj nie, dè duuj ik nie!’
‘Er uit!! zeg ik u,’ bulderde Stoppels, waarna hij den jongen om den hals greep, hem met woeste kracht van de bank, waaraan Hannes zich vastklemde, losrukte en hem buiten de deur sleepte.
Dat hielp, ten minste tot aan de achterste bank, waar Peter Scherf troonde, verwijderden zich de uitgedaagden zonder tegenstand. De beurt was nu aan Peter gekomen, die, zich houdend als had hij het bevel niet verstaan of als ware het niet tot hem gericht, bleef zitten.
‘Peter,’ herhaalde Stoppels, zich tot bedaardheid dwingend, ‘wees wijzer, dwing me nu niet, om u te behandelen zooals ik Hannes daareven behandeld heb, ga goedschiks heen.’
Nog bleef de jongen, met sarrenden blik, zwijgen.
‘Hoort gij niet wat ik zeg, vlegel?’ stoof Stoppels nu op.
‘Ik zij geen vlegel, dè zij-de eiges,’ klonk hem brutaal tegen. De woorden waren nauwelijks over de lippen van den jongen, of Stoppels gaf hem een hevigen slag. Peter vloog daarop uit eigen beweging de bank uit, maar niet om heen te gaan; met een vlugge beweging had hij een van zijn klompen uitgetrokken en daarmede den meester in het gezicht geslagen, dat het bloed over diens wang stroomde.
Blind, half razend van woede, ving Stoppels met den pootigen jongen een worsteling aan; beiden rolden weldra over den vloer. Toevallig voorbijgaande en het rumoer en geschreeuw vernemend, trad de veldwachter binnen. Eerst op zijn vraag: ‘Wat is dat hier?’ - want in de hitte van het gevecht hadden de worstelenden zijn komst niet opgemerkt - lieten zij elkander los, en het bloed van zijn wang wisschend, vertelde Stoppels wat was voorgevallen, herhaaldelijk onderbroken door Peters krijschende stem: ‘Dè's nie waor!... hij het me 'n klap gegèven!... hij het me uitgescholden!’
Binnen eenige oogenblikken was de vrede, hoewel de veldwachter maar in civiel was, hersteld. Peter had met gescheurden frak en een krap over zijn neus het slagveld verlaten, en nadat ook de veldwachter, verder ingelicht was omtrent de aanleiding tot het onverkwikkelijke tooneel, deelde Stoppels, nog trillend van toorn, aan de nog aanwezige kinderen, voor het meerendeel meisjes, die bleek en bevend het ruwe schouwspel hadden aangestaard, mede, dat ook zij zich naar huis konden begeven, daar het dien dag geen school zou zijn.
Zenuwachtig zat Stoppels in zijn huiskamer een rapport van het voorgevallene op te maken, en in een hoek zat zijn vrouw te schreien, toen, een uur na de woelige tooneelen, op de deur werd geklopt en de burgermeester binnentrad.
De plichtplegingen duurden kort. Inleiding voor het eigenlijke onderwerp van gesprek was overigens niet noodig.
‘Tot mijn leedwezen heb ik daor net van den veldwachter geheurd, mester.’ sprak de burgervader op strengen, weinig goeds voorspellenden toon, ‘wet er in de school gaonde gewest is. Ik heb oe al 'n paer kieren te verstaon gegeven, dat me det nie beviel, de manier, waarop ge meint order onder de jeugd te motten haauwen,... maar nou geet 't hillekendal over den kùrf... 'nen mester, die met zijn jongens vecht en deur de school leit te rollen, dè kumt in 't gehiel niet te paas. Dè zul-de me toch wel motten toegèven...’
‘Tot zekere hoogte, ja,’ antwoordde Stoppels, weinig onderworpen, want het rechterlijk optreden van den burgemeester had allerminst de uitwerking, hem zijn bedaardheid terug te geven -, ‘maar niet onder de omstandigheden, die hier aanwezig zijn... Ik had...’
‘Dat weet ik al,’ ontbrak hem de burgemeester. ‘Ge hadt gelast, dat de keinder niet met hun klompen in school mochten kommen, maar neem me niet kwaolik, daartoe had-de geen recht, mester...’
‘Geen recht?!... En moet ik dan maar lijdelijk toezien dat dat vee...’