kraag en zelfde boorden op de zakken, waarin zij haar handjes gestoken had. Onder dien mantel was nog een strookje zichtbaar van haar bruine jurk; daaronder zag men zwarte kousen en grauwachtige klompen. Zij was dus warm genoeg gekleed en gevoelde dan ook weinig van de winterkou. Voorzichtig, maar toch vlug liep zij over den besneeuwden weg, blij als zij was, dat zij weer eens naar Brakel mocht gaan, want ‘het waren toch zulke goeie menschen,’ Zeker, zij dacht ook wel aan haar moeder en hoopte veel voor haar te krijgen, maar dacht toch nog meer aan zich zelve, want zij was nog maar een kind. Wel was zij een beetje bang voor dien grooten hond, die dikwijls los over het erf liep, maar als de boer of zijn knecht haar zagen, zouden die haar wel beschermen, want die wilden ooit, dat Annatje kwaad werd gedaan. En dan de boerin was zulk een goede vrouw; zij kon haar zoo lieflijk op haar schoot nemen en zoo stijf tegen haar borst drukken, en dan zoo goedig zeggen: ‘dag lief Annatje’. En die menschen hadden zoo'n groote nette kamer, en zoo'n fraaie warme kachel; en dan kreeg zij zeker een kopje koffie met veel suiker, en misschien wel een boterham met suiker er bij. Terwijl al deze gedachten haar door het hoofdje speelden, stapte zij er flink van door, en zonder iets bijzonders op haar weg ontmoet te hebben, kwam zij na een halt uur aan het groote boerenerf, waar Brakel woonde. Zij ging door een klein laantje met twee dikke doornhagen afgezet, en kwam weldra zonder gelukkig den grooten hond te zien aan het huis. Met een beetje inspanning lichtte zij de zware klink van de deur op, duwde die open, en keek schuchter naar binnen op den grooten boenhoek.
‘Zoo, Annatje, gij daar!’ zei de stevige negentienjarige dochter van Brakel, die juist bezig was een paar melkemmers schoon te maken. ‘Wat is er mijn kind, kom eens hier.’
Anna kwam en legde haar handje in de natte hand van Kee, een ronde flinke meid met breede heupen en donker haar, dat met een scheiding in het midden van achteren samengebonden en opgestoken was. Zij was nog in haar werkpakje: een donkergrauwe schort over haar zwarten rok, een blauw katoenen jak en een paar flinke klompen.
‘Wat komt gij hier doen, Annatje, zoo ver door de sneeuw, wat scheelt er aan?’
‘Ach, moeder is zoo ziek, en wil zoo graag een stukje vleesch of een paar eieren hebben. De dokter heeft het gezeid.’
‘Is uwe moeder dan weer erger geworden?’ vroeg Kee met ware belangstelling, het meisje vol medelijden aanziende.
‘Ja ik geloof het wel, en wij zijn zoo arm, wij kunnen het niet koopen.’
‘Kom, ga maar eens mee naar binnen, en vertel het aan moeder, die zal u wel wat geven.’ Te gelijker tijd nam zij Anna mee naar de deur van de huiskamer. Anna trok daar haar klompjes uit, en kwam in de groote warme kamer, waar de boerin aan de tafel zat te naaien.
‘Moeder, hier is Annatje van vrouw Sommels, zij vertelt dat haar moeder weer erger geworden is,’ riep Kee met tamelijk hooge stem, en meteen trok zij de deur dicht om weer aan haar werk te gaan.
Vrouw Brakel legde haar naaiwerk neer, en vroeg: ‘Wat scheelt er aan liet kind, wat scheelt er aan?’ Terwijl Anna zich van haar boodschap kweet, had de vrouw haar kaper losgemaakt en afgedaan, en streek met haar hand de haren van het meisje een beetje naar achteren. ‘Kom, doe nu uw mantel eens af, en ga u dan eens lekker warmen bij de kachel, dan zal ik eens kijken, ot ik wat voor moeder vinden kan.’ Anna liet zich niet nooden en liep naar de groote vierkante kachel, waar zij de opgeheven vlakke handjes bijna tegen aan hield.
‘Ligt uw moeder te bed, Annatje, en is er iemand om haar te helpen?’
‘Neen vrouw, op bed ligt moeder niet, ze zit stil bij de tafel, maar ze is toch zoo ziek; ik hoop, dat moeder maar gauw beter is, want't is niks plezierig zoo in huis.’
‘Ze zal wel beter worden, over een paar dagen, dat zult gij eens zien; ik zal u een lekker stukje vleesch meegeven, en eens zien of ik nog een paar eieren voor u heb. Daar zal moeder wel van opknappen.’
Intusschen was vrouw Brakel van haar stoel opgestaan en had uit een kast een trommeltje te voorschijn gehaald, waaruit ze een koekje nam. ‘Zie eens, zou Annatje dit lusten?’
‘Astublieft vrouw,’ was het antwoord van het kleine meisje, van wie de boerin bijzonder veel hield, omdat zij zoo lief en goedaardig was, en omdat haar vader zoo vele jaren trouw en eerlijk op de boerderij had gearbeid, Anna nam het koekje dankbaar aan, en at het smakelijk op.
Het was een flinke ruime kamer, waarin de boer's winters woonde. Twee groote ramen gaven uitzicht in een aardig tuintje, waarachter een breede vliet stroomde; doch nu was alles met sneeuw bedekt. In het midden der kamer lag eən groot rood met zwart gestreept karpet, en in de rondte voor deuren en kasten nette heldere matjes van geel stroo. Op het karpet stond een langwerpig vierkante tafel, overdekt met een bruin en zwart geblokt zeil, waarop nu eenig goed en naaigereedschap lag. Tusschen de ramen tegen den muur stond een fraai mahoniehouten tafeltje, waarop een album en een paar kleine vazen met gouden randjes en roode en blauwe bloemen; rechts daarvan in den hoek een naaimachine en daar tegenover was een deur, die toegang tot een andere kamer gaf, Aan weerszijden van de tafel zag men een kast; de eene was een hoog, breed eiken ‘kammenet’, terwijl de andere veel lager en kleiner, beschilderd als mahoniehout, tot berging diende van vaat- en glaswerk en andere huishoudelijke artikelen, die men dagelijks noodig heeft. Op dit kastje stond onder een groote stolp een lief beeldje, voorstellende het kind Jesus. Tegen het kleurenrijke behangsel hingen een paar schilderijen met afbeeldingen van heiligen, en boven de naaimachine een flinke goed onderhouden staartklok met glimmende koperen kettingen en gewicht. Op den schoorsteenmantel prijkten nog een paar vazen, een aschbakje, en in het midden een kruisje.
Terwijl Anna smakelijk haar koekje opat, maar toch met eenigszins leede oogen aanzag, dat het zoo spoedig verdween, had de boerin haar naaiwerk op het kastje gelegd, een blad met kopjes op tafel geplaatst en den koffiemolen ter hand genomen; want het werd tijd om koffie te zetten, en te zorgen voor een boterham.
‘Annatje, wilt gij eerst een boterham, voor gij naar huis gaat! want gij zult wel honger hebben.’
‘Ja vrouw, als't u blieft,’ klonk het uit het kleine mondje.
‘Gij hebt al zoo'n eind geloopen, en strak moet ge weer ver, maar gij moogt niet lang meer blijven, anders wordt het te donker, en dan is uwe moeder ongerust.’
Anna wenschte ook wel voor het donker thuis te wezen, want in 't donker was zij bang, maar toch verlangde het arme kind nog meer naar een boterham.
Die was spoedig voor haar klaar. De oogen der kleine straalden van geluk; zij zou wel altijd bij die goede boerin willen blijven, maar dat ging toch niet, want moeder kon haar niet missen, en moeder was toch ook goed. Terwijl Anna, door de boerin op een stoel bij de tafel gezet, van de lekkere koffie dronk en haar boterham opat, kwam Kee binnen, die met haar werk klaar was, en naar de kachel gaande, om zich wat te warmen, zei ze: ‘Zoo, Annatje, smaakt het goed?’
‘Ja, Kee, zei het meisje, dat al haar aandacht op haren boterham gevestigd hield.
‘Hoe maakt het uw broertje, is hij nog zoo ondeugend, of wordt het al beter?’ Het meisje trok hare schouder op, en zeide: ‘Ik weet het niet.’
‘Toe Kee. ga gij eens naar achteren, wat rookvleesch snijden,’ sprak de vrouw, ‘doe het in een papiertje, dan kan Anna het straks meenemen, en breng ook een paar eieren mee.’
(Wordt vervolgd.)