De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 273]
| |
[Nummer 35] | |
De ‘nije mester.’
| |
III.
| |
[pagina 274]
| |
Voor de kinderen is, natuurlijk, de meesterzelf het groote punt van aantrekking, beter gezegd: van afstooting, want hoeveel kinderen, die de waarheid spreken, zijn werkelijk vrienden van de school en van haar onvermijdelijk aanhangsel, den onderwijzer? Elk meubelstuk, groot of klein, en elke kast, die van den wagen naar binnen wordt gedragen - waarbij Stoppels' kinderen een ijver ontwikkelen, die juffrouw Stoppels doet schrikken dat ze van het beetje glas- en aardewerk wat zullen breken - wordt met scherpen blik gemonsterd, en het eenparig oordeel der vrouwen is, dat 't er bij ‘mester schraol aon schijnt te zitten, en ok de matres en de keinder zien er niks nie veurnaom uit nie, neeje, daor waor den aauwen mester 'nen heelen Piet bij.’ In de oogen der publieke schatsters zijn de ‘mestersen’ al gewogen en te licht bevonden: ‘hongerlijders.’ Ze zijn niet liefdeloos, o neen, maar ze hangen aan de oppervlakte, dringen niet door tot de kern. Zij lezen niet in die vermagerde trekken en dat krijtwitte van het gelaat van juffrouw Stoppels allerlei zorgen en ontberingen, met liefde voor haar man en kinderen in stilte, zonder te klagen, geleden; zij vermoeden niet dat die oogen, welke haar zacht en vriendelijk, schier smeekend aanstaren en slechts nieuwsgierigheid, zelfs onbeschaamde nieuwsgierigheid lezen waar de arme vrouw had gehoopt 'n weinig belangstelling, wat welwillende tegemoetkoming te vinden, zij vermoeden niet dat die oogen in één jaar tijds veel meer tranen hebben vergoten, dan andere menschen gedurende een lang leven. ‘Ze is bleek en heeft een uitgestreken gezicht,’ verder reikt de waarneming niet. De bakkersvrouw en de kruideniersvrouw uit de buurt hebben elkander dan ook al gewaarschuwd, om voorzichtig te wezen met dat ‘vremde volk,’ dat er eer als 'n troep ‘bessembeinders’ dan als ‘braove chriesten minsen’ uitziet. En dan ‘dieje kèl mit z'nen langen sikkebaord, 'nen mins om bang aaf te worden, God zègen me!’ Het oordeel der schooljeugd over ‘mester’ is niet gunstiger. Wat 'n gegichel onder het jonge volkje over ‘diejen raoren mins, die zò vremd duut en aon z'nen baord trekt, net asof-i vuult, of-i er nog wel aon zit!’ En de jongens van den ‘mester’ kijken ze aan met oogen, welke maar al te duidelijk zeggen dat ze voor die ‘stadsche plukzakken’ niet bang zijn. Het vooruitzicht echter, dat ze weldra bij dien ‘blauwbaard’ op de schoolbanken zullen zitten, schijnt hen niet bijzonder vroolijk te stemmen. De kennismaking uit de verte heeft hun blijkbaar niet het vertrouwen ingeboezemd, dat ze, evenals ze dat met den ‘aauwen mester’ wel deden, ook met dezen een loopje zullen kunnen nemen. ‘Wà keek-i lillek, toen Drikussen Hent met 'n klein kleutje smeet, det tègen de laojtaofel aonkwiem!’ Hent was niet voor 'n klein geruchtje vervaard, maar toch verschoot hij voor meesters toornigen blik. 't Is nog wel geen vijandschap, die ze den onbekende toedragen, maar de naaste aanleiding, wantrouwen, is reeds aanwezig, en tenzij de ervaring dat wantrouwen beschame, staat het schoolhoofd van zijn leerlingen weinig plezier te wachten. Van den anderen kant vindt ook het gezin van Stoppels zich tegenover dat gluren en loeren en dat onhebbelijk gegichel niet zeer op zijn gemak, en 't is derhalve een ware uitkomst, nu de pastoor zijn tegenover de school gelegen pastorij verlaat, om de nieuwe parochianen te verwelkomen. ‘Zoo, zoo, mijnheer Stoppels, al druk bezig met de installatie,’ voegt de grijze herder den onderwijzer met een vriendelijken handdruk toe. ‘Wel, wel, en is dat uw vrouw en zijn dat uw kinderen?.... Komaan, dat doet me genoegen.... Van harte welkom, hoor, in mijn parochie, en ik hoop dat gij hier uw geluk zult vinden en we langen tijd goede buren en vrienden zullen blijven.’ ‘Dat hoop ik ook, meneer pastoor,’ antwoordt Stoppels, zijn vettig fluweelen mutsje afnemend, dat hij bij het werk heeft opgezet, ‘en ik beloof u gaarne, dat ik van mijn kant alles zal aanwenden, om uw vriendelijken wensch in vervulling te doen gaan, dat het mijn ernstigst streven zijn zal hier te werken ad majorem Dei gloriam et ad utilitatem civitalis.’ ‘Ei, ei, ik hoor daar tot mijn aangename verrassing, mijnheer Stoppels dat u Latinist zijt. In uw jeugd zeker op een gymnasium of een klein-seminarie geweest?’ Onder het spreken had ‘heeroom,’ wiens oor uit de steeds toekijkende groep ‘wat zeet-i nao?’ had opgevangen, het hoofd omgewend, en waarschijnlijk hadden die beweging en de uitdrukking van ‘heerooms’ gezicht de nieuwsgierigen doen begrijpen, dat hun gegaap hem niet welgevallig was; althans geleidelijk dropen allen af en nog slechts een paar der brutaalsten bleven over. ‘'t Is onaangenaam dat gegaap,’ merkte de priester op, ‘het heeft me in de pastorij al gehinderd.... Maar om op mijn vraag terug te komen... Hebt u vroeger aan de klassieke talen gedaan?’ ‘O ja, meneer pastoor,’ bevestigt Stoppels met een tevreden glimlach. ‘Ik voelde me krachtig aangetrokken tot den grooten Franciscus, den Serafijnschen Vader, maar nadat ik de poëzie achter den rug had, waar ik, 't zij met alle bescheidenheid gezegd, den Pegasus met het meeste succes bereed’ - Stoppels grinnikte in zijn baard - ‘kwam mijn vader te sterven. Daar de goede man alles met zich in het graf nam, konden mijn studiën niet verder worden bekostigd en ben ik me aan het onderwijs gaan wijden.’ ‘Ook een hoogst verdienstelijke loopbaan ongetwijfeld’; herneemt de pastoor, ‘en waarin gij niet minder voor de eer van God en het welzijn der menschheid ten zegen kunt zijn dan als kloosterling, zoo niet nog meer....’ In die paar oogenblikken had de pastoor het hart van vader, moeder en kinderen stormenderhand veroverd. Dat was de eerste lichtstraal, die hier viel op hun bestaan, een druppel balsem op de wonde der teleurstelling over hun ontvangst te B. Niet dat zij hadden verwacht dat een eerewacht hen in triomf naar hun woning zou begeleiden, door eerepoorten heen met opschriften als b.v. ‘Heil den nieuwen meester!’ En ook hadden zij niet gedroomd, dat een deputatie van den gemeenteraad hen zou komen verwelkomen.... doch, dat ontbreken van alle begroeting, die beleedigende nieuwsgierigheid van een gedeelte der bevolking, hen aangapend, alsof zij uit een diergaard waren ontsnapt, die. verregaande brutaliteit van 'n paar bengels, om met kluitjes klei naar hen te werpen, - dat alles werkte zoo ontnuchterend, en een bang voorgevoel beklemde het hart van juffrouw Stoppels bij de gedachte aan den karaktertrek van haar man, die hem en hun allen al zooveel leed berokkend had. | |
IV.
| |
[pagina 275]
| |
hij moet zijn bevel nog tweemaal herhalen en eindelijk aanstalten maken, om den bengel te gaan halen, eer deze, door den jongen, dien hij geknepen heeft, half voortgeduwd, welken drang hij beantwoordt met een nijdigen stomp van zijn elleboog, de bank uit is en naar voren treedt, in het voorbijgaan den jongen van den ‘mèster,’ die hem verraden heeft, in het oor bijtend: ‘Ik zal 't oe wel betaold zetten, lilleke mèlzak!’ ‘Ziezoo, ga gij hier maar eens staan,’ zegt Stoppels, den misdadiger minder zacht bij den arm aangrijpend en hem naast zich, eenigszins naar achteren, plaatsend. ‘Hoe heet ge?’ ‘Peter Scherf.’ ‘Is uw vader dan lid van den gemeenteraad?’ ‘Joa, dat zal wèl.’ ‘Nu, Peter, wees bedaard.... Ik zei dan, kinderen, dat ik alles zal doen om u bekwaam te maken en u genegenheid te winnen.... Van uwen kant hoop ik, dat dat gij best zult doen, om zoo goed mogelijk te luisteren en te leeren en door gehoorzaamheid mijne taak te verlichten....’ Nieuw gegichel en geproes. Stoppels begrijpt van welken kant de wind waait, keert zich snel om en ziet nog juist, dat Peter achter hem grimassen staat te snijden. Zichzelven niet langer meester en in zijn drift zelfs vergetend dat Peter de zoon is van een raadslid, nog wel een van degenen, die, zooals hij te weten is gekomen, veel tot zijn benoeming heeft bijgedragen, dient hij hem een muilpeer toe, die raak is, pakt hem vervolgens beet en sleurt, den tegenspartelenden jongen buiten de deur. Deze terechtwijzing schijnt eenigen indruk te maken, althans geen nieuw rustverstorend voorval doet zich voor, hoewel de buitenstaande deugniet met zand en klei tegen de schoolramen smijt, 't geen zeer zeker niet strekt om de aandacht der kinderen bij het werk te houden. Dit laat Stoppels intusschen meer over zijn kant gaan, dan hij wellicht onder gewone omstandigheden zou hebben gedaan. Toen hij na schooltijd - hij was nog eenige minuten nagebleven, om eenige kleine werkzaamheden voor te bereiden voor den volgenden dag - zijn woning binnentrad, was zijn vrouw door zijn kinderen reeds van het gebeurde onderricht. Trouwens, de afgestrafte bengel had niet lang laten wachten op de uitvoering van zijn wraakneming op het zoontje van Stoppels, die hem als den schuldige had aangewezen. Zoodra de knaap zich buiten vertoonde, had Peter hem met zijn klomp een schop tegen het been gegeven, zoodat hij huilende naar zijn moeder was geloopen. Zijn vrouw aanziende, begreep hij terstond dat zij wist van de zaak. Hij achtte het dan ook het best, met een zelfbeschuldiging te beginnen, doch informeerde als inleiding eerst naar de reden, waarom zijn jongen zoo schreide. ‘Ze hebben 'm zóó tegen zijn been getrapt, dat 'n heele plek is ontveld,’ antwoordde juffrouw Stoppels, met den rug van haar hand over haar oogen strijkend. ‘Dat gij u ook altijd zoo driftig maakt!’ ‘Wie heeft dat dan gedaan?’ vroeg Stoppels, ofschoon gissend, wie de dader was. ‘Wèl, die.... die...., hoe hiet-i ook weer, Jan?’ ‘Die Peter Scherf, die.... die jongen, die van pa.... van pa 'n klap heit gekregen,’ snikte Jan. ‘Wèl, dat zou 'm de d..... doen,’ stoof Stoppels op, ‘zoo'n ellendige vlegel! Wacht maar, ik ga op staanden voet naar zijn vader.’ ‘Zou u niet beter doen, man, met dat te laten,’ opperde juffrouw Stoppels schuchter. ‘Laten?’ schreeuwde Stoppels vuurrood, ‘Niet genoeg dat-i me in mijn gezicht durft beleedigen, honen.... belachelijk maken, waagt-i het ook nog, mijn kind te mishandelen.... Ik zal 'm wel anders leeren!’ En in minder dan geen tijd was Stoppels al op weg naar Peters vader, zijn vrouw, die hem maar al te goed kende, in de grootste ongerustheid achterlatend. Een half uur later was hij terug, en naar zijn gezicht te oordeelen, vermoedde zijn vrouw dat deze eerste botsing een minder erg verloop zou hebben, dan zij had gevreesd. ‘Wel man, hoe is 't gegaan?’; vroeg zij op zoo zacht mogelijken toon. ‘Hoe 't gegaan is?’ luidde het niet onvriendelijke antwoord. ‘Wel, vrouw, ik heb den man precies gezegd, waar het op stond, en ofschoon hij in den beginne zoo rood werd als 'n kalkoensche haan - wegens de geheel onware lezing, die zijn jongen van het geval had gegeven -, van lieverlede moest hij toegeven dat ik in mijn recht was. En vooral was hij kwaad op Peter, omdat-i mijn jongen mishandeld had.’ ‘Goddank,’ mompelde juffrouw Stoppels, ‘dat dit onweer zonder ongelukken is afgedreven maar beste man, laat u dat nu eens en vooral een les zijn voor het vervolg en laat de jongens, die straf verdienen, liever school blijven dan ze te slaan...’ ‘Ja, ja,’ antwoordde Stoppels, ‘gij moest zelf maar eens vóór het vuur staan, vrouw. Als 'n mensch gesard en getergd wordt, dan heeft-i zijn vingers gebruikt voordat-i het zelf weet. Zoo: aat het ten minste met mij, en ik zou wel 'n heilige moeten zijn als ik 't volhield, zonder zoo nu en dan 'n paar muilperen uit te deelen...’ Daarbij bleef het voor dien dag, maar niet voor de volgende, want aan invitaties om er op te ranselen lieten de jonge rekels van B. het niet ontbreken, en meester Stoppels, van zijn kant, hoewel reeds van overheidswege een paar malen vermaand, verzuimde niet, trouw aan die invitaties gevolg te geven... Alles, zelfs het geringste, gaf aanleiding tot ginnegappen en brutaalheid. En dat werd er natuurlijk niet beter op, naar gelang de jongens, door onvoorzichtige en onverstandige uitdrukkingen, welke ze thuis vernamen, wisten, dat ‘de mesterschen maor kaole jakhalzen waren.’ Bovendien miste het komisch-deftige in Stoppels' manieren niet zijn uitwerking, waarbij nog kwam dat de ‘mester’ zelfs in het bijzijn van zijn plaaggeesten nu en dan zijn lust niet kon bedwingen om eenige Latijnsche woorden los te laten. Peter Schert, die misdienaar was en derhalve ook deed aan Latijn, antwoordde alsdan geregeld: promnia sekla seklorum, Deo gracejas, of iets dergelijks, 't geen even geregeld een schaterlach deed opgaan en alsdan meester Stoppels zijn hart in minder klassieke taal deed lucht geven. Met horten en stooten, onder kleine en groote stormen in het schoollokaal, was het November geworden, een maand van de zoetste droomen voor iederen dorpsschoolmeester. Sedert een paar weken had Stoppels, met het oog op de vette varkens, die te B. voor de slachtbank bestemd waren, van lieverlede het nut van den veestapel gaan bezingen, in de stille hoop - hoewel niet geheel onvermengd met gewetenswroeging - dat de eigenaars de goede hoedanigheden van hun ‘geslacht’ ook aan het proefondervindelijk oordeel van hem en de zijnen zouden onderwerpen. De kinderen waren niet rustiger, - integendeel, het had er zelfs veel van, alsof zij het er op gezet hadden, meester zijn aandeel op een stuk van ‘'t verken’ te zien verbeuren; maar met schier bovenmenschelijke inspanning slaagde Stoppels er toch in, de jeukte van zijne vingers te bedwingen. (Wordt vervolgd.) |