Bij de Platen.
De roover gevat. -
De tijden dat men zeshonderd leeuwen in het strijdperk kon bijeenbrengen liggen duizenden jaren achter ons. De koning der dieren heeft zich sedert al meer en meer voor den heer der schepping moeten terugtrekken. De mensch treedt overal met alle macht tegen hem op en zal hem ten slotte geheel uitroeien. De Barbarijsche leeuw bewoonde vroeger geheel Noord-Afrika en kwam in Egypte niet minder veelvuldig voor dan in Tunis, Fez of Marokko; de toeneming van bevolking en beschaving verdrong hem evenwel meer en meer, zoodat hij thans in het beneden-Nijldal en bijna aan de heele zuidkust der Middellandsche Zee niet meer wordt aangetroffen. Maar nog tegenwoordig is hij in Algerië en Marokko geen zeldzaamheid en in Tunis en de oase Fessan minstens nog een geregeld terugkeerende verschijning, ofschoon hij in Algerië vooral is verdrongen door de herhaalde gevechten tusschen Franschen en Arabieren, terwijl ook de Fransche leeuwenjagers als Jules Gérard daartoe het hunne hebben toegebracht.
Over 't algemeen leeft de leeuw eenzaam in de wildernis en als hij de dorpen opzoekt, dan is dat een bewijs dat hij oud begint te worden en een gemakkelijke prooi zoekt. Maar met dat al is hij dan toch nog een geduchte roover.
Als, in het holle van den nacht, zijn gebrul weerklinkt, schrikt alles op uit den slaap. De schapen loopen als dol tegen de doornheggen aan, waarbinnen zij bijeengebracht zijn; de geiten blaten luid, de runderen scholen onder angstig steunen in verwarde groepen bijeen, de kameel tracht al zijn kluisters te verbreken om te vluchten en de moedige honden, die luipaards en hyena's aandurven, heffen een klagend gehuil aan, terwijl zij in de nabijheid van hun meester een schuilplaats zoeken.
Met een geweldigen sprong vliegt de leeuw over de doornenheg om zich een offer uit te kiezen. Een enkele slag van zijn vreeselijke klauwen velt een jong rund neer; het krachtige gebit breekt het weerlooze dier de nekwervels. Dof grommend ligt de roover op zijn buit; zijn oogen fonkelen van moordlust en zijn staart zweept de lucht. Nu en dan laat hij het stervende dier los, zooals de kat de muis, en pakt het dan weer met zijn verpletterend gebit vast tot het zich niet meer verroert. Dan aanvaardt hij den terugtocht, springt met zijn zwaren last over de heg en sleept zijn prooi met zich voort, zoodat de voor, die hij daarbij in het zand trekt, soms te volgen is tot op de plek, waar het beest wordt verscheurd.
De Afrikaansche leeuw vestigt zich bij voorkeur in de nabijheid van de dorpen en richt zijn strooptochten enkel daarheen. Hij is natuurlijk een allesbehalve aangename buur en laat zich niet licht verdrijven, te minder daar hij aan zijn reuzenkracht ook een groote mate van sluwheid paart.
‘Als de leeuw te oud wordt om op wild te jagen,’ zegt Livingstone, ‘komt hij naar de d orpen om geiten weg te halen, en als hem daarbij een vrouw of kind in den weg komt, wordt die ook zijn prooi. De leeuwen, die menschen aanvallen, zijn altijd oude, en de inboorlingen zeggen, als een dier gevaarlijke roovers eens in het dorp is binnengedrongen en geiten heeft weggehaald: ‘zijn tanden zijn verstompt; nu zal hij gauw menschen aanvallen.’
Zoodra de bewoners merken, dat zij zulk een gevaarlijk heerschap in de buurt hebben, zijn zij er op bedacht hem onschadelijk te maken. Dit geschiedt op verschillende manieren.
Men tracht vooreerst het bosch uit te vinden, waarin de leeuw huisvest; dit wordt door de strijdbare mannen omringd, die hem dan door geschreeuw pogen op te jagen. Komt hij eindelijk te voorschijn, dan zenden zij hem zooveel kogels toe, dat hij gewoonlijk bezwijkt, maar menigmaal ook niet voor hij een paar van zijn vervolgers leelijk heeft toegetakeld of gedood. Of wel de Arabieren graven een kuil, dekken dien goed toe, zoodat er alleen nog schietgaten overblijven en werpen dan een versch gedood wild zwijn tot lokaas daarvóór. Komt de leeuw dat weghalen, dan schieten ze hem van uit hun schuilplaats neer. Ook verbergen zij zich wel op boomen in de nabijheid en schieten van daar op den roover.
Een derde manier om den leeuw te vangen is hem in een valkuil te lokken van tien meter diepte bij vijf meter breedte. Zoodra het koninklijke dier daarin gevangen is, loopt het heele dorp onder schrikkelijk spektakel uit en overlaadt het weerlooze beest met scheldwoorden en steenen, waarbij vooral de vrouwen en kinderen zich het drukst maken. Ten slotte schieten de mannen den leeuw neer. Eerst als hij volkomen roerloos neerligt, wagen zij zich naar beneden en binden hem strikken om de pooten, waaraan men het lichaam optrekt; want een volwassen mannelijke leeuw kan soms wel 200 kilo zwaar worden. Iedere knaap krijgt een stukje van het hart te eten, opdat hij moedig moge worden. De haren van de manen worden als amuletten gebruikt, daar men gelooft, dat wie ze bij zich draagt, van de tanden van den leeuw verschoont blijft.
De drie mannen op onze gravure hebben zich blijkbaar op een meer krijgshaftige manier van den roover meester gemaakt. Zij zijn dan ook geen dorpbewoners, naar het schijnt, maar Bedoeïenen der woestijn, die hun zwervende kudden door den roover zagen achtervolgd. Doch nu hebben zij hem onschadelijk gemaakt en sleepen hem zegevierend naar hun kamp. Het is maar een leeuwin, doch met dat al een prachtige vangst, die iederen dag niet voorkomt.