‘Ik ben moe en ga dadelijk naar bed,’ mompelde hij, - hij denkt, dat als men nog licht in zijn woning ziet, de verdenking op hem kan vallen. Toen hij zijn twee kleinen zag, die rustig en vast in kinderlijke onschuld sluimerden, zei hij plotseling, terwijl hij op het venster wees: ‘de kinderen liggen te dicht bij het raam.’
‘Waarom toch?’ vroeg zijn vrouw verbaasd.
‘Als men er eens een steen doorwierp,’ antwoordde hij, ‘dan vloog hij op hun bed.’ ‘Maar J[a]n, wat zijn dat nu voor gedachten!’ riep zijn vrouw uit, ‘dat doet toch geen mensch!’
‘Jawel - ja, ja,’ stamelde Jan haastig, en liet het aan zijn vrouw over te denken, wat er toch heden met hem gebeurd kon zijn.
De pastoor had, nadat hij van den eersten schrik over den laaghartigen aanslag bekomen was en den opwellenden rechtmatigen toorn met bedaardheid had pogen te bestrijden, een andere kamer opgezocht. En zijn heilige beschermengel was getuige, hoe hij, ofschoon tranen over de aangedane beleediging en smaad zijn oogen vulden, de beide opgeraapte steenen stil aan den voet van het kruisbeeld legde, waarvan de oogen des Heilands op hem nederzagen. En die heilige beschermengel wist ook, welk gebed uit het hart des zielzorgers tot den Heer en Rechter der menschen opsteeg. Het was een gebed en een offer tevens, neen, veeleer een geestelijke heldendaad, die in de stilte van den nacht werd voltrokken.
Er zijn oogenblikken in 's menschen leven, waarin de beslissing valt voor een volharden in de boosheid, die eindigt met een zonde tot den H. Geest, of voor een omkeer op den weg des kwaads, blijvende verbetering en redding. Aan zulk een keerpunt waren Jan en zijn jonge vriend in den beschreven nacht gekomen, en voor beiden werd hun noodlot - en misschien voor eeuwig - beslist.
De laatste is in zijn haat en zijn vervolgingszucht jegens de priesters verhard. Voor iedere vermaning des gewetens ontoegankelijk, geheel verstokt en versteend in zijne verachting voor Kerk en godsdienst, leeft hij voort, en als er niet letterlijk een wonder gebeurt, dan blijft hij in dezen toestand en sterft als een vijand van God, als een verworpeling.
Wat hij in dien nacht begonnen was, breidt hij dag aan dag uit in zijn gesprekken, door ophitsing van anderen, door vervolging en stelselmatige vernedering der bedienaars van onzen heiligen godsdienst en maakt het nog veel erger. In dezen onzaligen nacht had hij met zijn kameraad verraderlijk en straatjongensachtig het venster van den geestelijke ingeworpen; maar nu werpt hij, duizendmaal erger, met duivelachtige verfijndheid, onophoudelijk steenen op de Kerk en al hare bedienaren, zoowel klooster- als wereldgeestelijken.
En al deze schandelijke praatjes en daden zullen op hem terugvallen en hem bedekken met verpletterend gewicht, als een berg steenen, waaronder hij begraven ligt en verloren gaat.
Voor Jan liep het gelukkiger af.
Hij had in den nacht na zijn aanslag op den dorpspastoor onrustig genoeg geslapen; en toen hij 's morgens uit de eindelijk ingetreden sluimering eensklaps ontwaakte en de dag over de gemeente aanbrak, toen verscheen hem als in een wilden droom wat hij in dronkenschap, in de duisternis en in zonden gedaan had. Hij moest het honderdmaal aanhooren, zoowel thuis als bij andere menschen, wat er in dien nacht gebeurd was, alsook de opmerkingen der lieden, welke deels wenschten, deels voorspelden, dat de ellendelingen, die zulks gedaan hadden, openlijk bekend en gestraft zouden worden. Daarbij moest hij zich onverschillig houden, ja meer nog: hij moest de verontwaardiging der anderen deelen, hij moest hooren, hoe zijn vrouw en kinderen altijd opnieuw wenschten, dat onze Lieve Heer deze euveldaad niet ongestraft zou laten.
Hij moest dagelijks voorbij de pastorij, wat hem nu alleronaangenaamst was; hij moest den blik van den pastoor ontmoeten, die hem nooit iets dan goed gedaan had. Hij moest dagelijks vermoedens hooren uiten, wie de laaghartige schanddaad begaan had, moest uren en dagen den ontzettendsten angst voor een ophanden zijnde ontdekking doorworstelen, moest de onderzoekende, wantrouwende blikken van menigeen doorstaan - en dat was nog niet alles, nog niet het ergste.
Het ergste was het bewustzijn: dat hebt gij gedaan! Hij moest tot zich zelf zeggen: gij hebt gehandeld als een gemeene rekel, gij zijt geen man, maar een verachtelijke lummel van een jongen, die u door dwaze, leugenachtige, hatelijke woorden hebt laten ophitsen tot een daad, welke op u en uw geheel karakter den stempel der gemeenheid en fielterij drukt. Hij moest zich zelven verachten, en zag zich in eigen oog geplaatst beneden den allerlaagste en geringste in de gemeente. Tastbaar droeg hij het bewijs in zich, hoe de haat tegen de geestelijken hem verachtelijk gemaakt en vernederd had. En dit zelfbewustzijn week niet meer van hem.
Het gebed zijner christelijke vrouw en het offer van zijn geestelijken herder werkten onafgebroken. Het gevolg was, dat hem de kinderachtige spotpraatjes over geestelijkheid, Kerk en godsdienst tegen de borst stuitten. Het ging hem, als iemand die van een spijs oververzadigd is - een herhaling van dat zelfde eten walgde hem. En toen hij zich langzamerhand van zijn valsche vrienden terugtrok - openden zich in dezelfde mate zijn oogen, en zag hij in, dat een leven, hetwelk bestaat uit godsdienstloosheid, uit zuiver dierlijken, werktuiglijken arbeid, uit kroegloopen en verachting van allen eerbied jegens geestelijke en tijdelijke overheid - dat dit geen leven kan zijn den mensch waardig; dat het geen bevrediging, geen rust, geen vreugde en tevredenheid met zich zelt, geen ware, ongestoorde vroolijkheid en innerlijke rust brengt. Dat zeide hem niet slechts zijn verstand, dat zeide hem zijn gevoel, zijn eigen ervaring maar al te duidelijk.
En hij begon langzamerhand - onder de inen medewerking der genade - te verlangen naar den vrede der ziel, naar den vrede met God, naar de ware verlossing.
Het was de eerste Zondag in de advent.
De gemeente en ook Jan, die naar de kerk gegaan was, had het Evangelie met zijnen verheven inhoud aangehoord, en men was eenigermate gespannen op de preek. Hoe goed leende zich dit Evangelie er toe om te preeken over de verschrikkelijke rechtvaardigheid Gods en de straffen der zonden, jegens de Kerk en hare bedienaren bedreven!
Maar de pastoor begon aldus te vertellen: In het land van Egypte, in de woestijn, staat een hoog, reusachtig groot beeld van ontzaglijke afmetingen.
Het stelt een der oude koningen, op den troon zittend voor, die meer dan 2000 jaar voor Christus' geboorte daar heerschte, en vervult ieder, die het ziet, met eerbied door zijne majesteit. Reeds van verre ziet men den kolos daar zitten, onbeweeglijk, strak, levenloos; in langvervlogen tijden uit rood graniet gehouwen. Geen onweder noch storm, geen bliksem noch wolkbreuk, geen gloeiende hitte noch kille dauw van den nacht vermag dit reusachtige standbeeld te veranderen.
Het is als levenloos en ongevoelig metaal. Maar sedert de duizenden jaren, dat dit beeld daar staat (men kent het in de geheele wereld onder den naam van Memnonzuil), wordt ook gezegd, dat er dikwijls in de morgenschemering iets wonderbaars gebeurt. Wanneer namelijk de eerste stralen der morgenzon over de woestijn opgaan en zij den steenen reus met haar rooskleurigen gloed rijk bestraalt, wanneer de warmte der zon het na de koude van den nacht omringt, dan wordt de doode, duizenden jaar oude steenkolossus plotseling levend, en uit zijne poriën, uit zijn binnenste komt aanvankelijk zacht, doch steeds zwellend een zoete, heldere, sterke toon, als van een Aeolusharp, als een klok uit de diepte der aarde, en de toon klinkt ver over het zand der zwijgende woestijn, doortrilt de lucht, stijgt opwaarts en alles luistert er eerbiedig naar.
Na deze schildering vervolgde de prediker: de Memnonzuil is de treffendste afbeelding van zoo menig menschenhart. Het is aan de wereld gehecht en weet van God niets af, het is onbeweeglijk en koud, dood en gevoelloos, onbeperkt in zijn hoogmoed, in zijn zelfzucht. Wie heeft niet dikwijls menschen gezien, die niets anders zijn dan gevoellooze marmeren beelden! Zoo zijn zij, ja, maar zij kunnen nog kouder zijn, nog minder hart bezitten dan erts en graniet. Maar dat is het menschenhart alleen, als het ontkerstend is, zonder geloof en daarmee zonder liefde, want er bestaat geen liefde zonder geloof. Maar dan komt het heilige en groote oogenblik, dan breekt de zonnestraal der genade door de wolken, treft het hart des menschen en verwarmt het. Dan gevoelt het, dat het een warm leven in zich heeft. Dan klinkt het niet slechts: neen, dan schreeuwt het 't uit van heilig verlangen, van vurig smachten naar het licht, naar de genade, naar God, en wat men dan verneemt is het eeuwig oude lied: ‘ons hart is onrustig, totdat het rust in U, o God!’
En nu verklaarde de pastoor uitvoerig, welk een heerlijk wezen er uit den mensch onstaat, wat er wordt van een hart en ziel in den zonneschijn der genade en des geloofs, welke schoonheid en vrede het dan omringt; en daarna legde hij uit, dat ieder hart geroepen is, om zoo volmaakt te worden; dat het voor niemand te laat is, zoolang hij nog leeft, om zijn gemoed te openen voor de genaden, en dat de goddelijke Heiland en Verlosser niets anders wil, dan dat alle menschen zich tot Hem wenden. En geen enkel, zelfs niet het slechtste en verst afgedwaalde hart is Hem te gering, als slechts de ernstige en vaste wil en de oprechte meening daar is, want de genade is almachtig, als zij zich met den vrijen wil van den mensch verbindt, en de talrijke scharen van bekeerlingen en boetvaardigen zal op den jongsten dag het grootste wonder der Goddelijke barmhartigheid zijn. Het slot der predikatie was een vermaning om er nut uit te te trekken en zich met God te verzoenen door een heilige biecht en een waardige communie.
Jan was vol gedachten uit de kerk huiswaarts gegaan. Hij had op den avond van dien zelfden Zondag een onderhoud met zijn vrouw, waarin hij haar vertelde, dat hij aan de euveldaad op den pastoor gepleegd medeplichtig was en dat hij het nu niet langer dragen kon. Liever zou hij het openlijk aan de gemeente bekend maken en zijn straf ondergaan, dan had hij ten minste weer rust.
Nu was de beurt aan de brave vrouw om verbaasd te staan. Zij vouwde de handen en zeide: ‘En hoeveel heb ik in de pastorie niet gekregen voor onze kinderen! denk maar aan de nieuwe schoenen, die heeft mijnheer pastoor pas eenige dagen geleden betaald!’
Een uur later stond Jan tegenover den pastoor en had een lang, zeer ernstig onderhoud met hem, en eindelijk bekende hij openhartig de fielterijen van het ruiten inwerpen en kon geen woorden vinden, om zijn afschuw over deze, zijn eigen laagheid uit te drukken. Toen hij om vergeving bad en aanbood de schade te vergoeden, nam de pastoor hem bij de hand en zeide:
‘Jan, laten wij nu God bedanken en loven en over mij verder geen woord reppen. Gij hebt gezien hoe de hartstocht en verblinding ons vernedert, zoo, dat wij ons zelven moeten verachten. Verzoen u met God, biecht, en wel hoe eer hoe beter, dan is alles in orde.’
Dit zeggende trok hij hem naast zich op den bidstoel voor het kruisbeeld en bad luide met hem.
Daar zag Jan plotseling de twee steenen aan den voet des kruises liggen, en hij smeekte:
‘Mijnheer pastoor, ik bid u, geef mij den steen, welken ik geworpen heb, ten teeken, dat gij mij vergeving geschonken hebt, dan heb ik ook den moed, op Gods vergiffenis te hopen. Aanstaande week wil ik in retraite gaan, om dan met Gods hulp weer een braaf mensch te worden.’
De pastoor nam den steen en gaf hem dien zwijgend.
De volgende week ging Jan dagelijks drie uren heen en terug naar een klooster en heeft daar zijn belofte vervuld. Het eerste voornemen, dat hij maakte, was: zijn kameraden prijs te geven en de vriendschap met hen te verbreken, en dat was het fondament van zijn geheelen ommekeer. Hij hield deze belofte en zei dikwijls tot zichzelf in een stil oogenblik: ‘God lof en dank, dat ik van deze kameraad-