Grootmoeders minnebrieven.
Sint-Nicolaasvertelling.
Hu! wat sneeuwde het! De sneeuwvlokken dansten en dwarrelden door elkander en toch was er veel volk op straat, dat dooreen woelde en krioelde en haast scheen te hebben, want het was een paar dagen voor Sint Nicolaas.
Tusschen al die vroolijk gejaagde menschen liep een meisje in den schemeravond; zij had niets in te koopen voor den Sint Nicolaas-avond, zij maakte alleen zooveel spoed, omdat zij in heur dun japonnetje verkleumde.
Ofschoon zij povertjes gekleed was, zag ze er allerliefst uit; de winterkoude had haar wangen rood gekleurd en uit het klein gezichtje met een aardig mopneusje, gluurden een paar lieve blauwe oogen; geen wonder, dat deze en gene naar haar keek. Maar zij lette daar niet op, zij was zulks al gewoon en weldra had zij, door flink door te stappen hare woning bereikt en beklom vlug de vier smalle trappen, welke naar heur bovenkamertje voerden.
Toen zij in het klein vertrek trad, werd zij met een driestemmig ‘st!’ ontvangen. Grootmoeder was eventjes ingedut. Bij het raam zaten drie kinderen, een jongetje van tien jaar en een meisje van zeven of acht, met een gezicht als een wijnappel en een dun blond stompje haar, dat als een rattestaart van heur hoofd afstak. Die twee deden hun best, om bij de laatste zwakke schemering hun huiswerk te maken en Grietje, de kleinste en jongste, zat stil en zoet er bij.
‘Maar kinderen, gij zult uwe oogen bederven,’ riep de oudste zuster, terwijl zij hoed en mantel afdeed en weghing, ‘waarom steekt gij de lamp niet op? En gij hebt de kachel laten uitgaan. Zie eens, grootmoeder ziet blauw van de kou en klein Grietje heeft stijve vingertjes. G' hadt beter op moeten passen, Frits, en gij ook, Marietje.’
‘Wij kunnen het niet helpen,’ verzekerden de kinderen, ‘grootmoeder zegt dat wij zuinig met de kolen moeten zijn, want dat wij tot de volgende week er mee toe moeten.’
‘Nu, goed, laat dan het gordijn zakken en komt bij tafel,’ sprak Lisebeth, die inmiddels een kleine petroleumlamp had aangestoken. ‘Licht geeft ook warmte.’
Zij spreidde voorzichtig een doek over de slapende grootmoeder, haalde de koffie uit het kacheloventje, welke daar niet warmer was geworden en zette zich vlijtig aan 't werk.
Lisebeth werkte op een winkel en nam des avonds steeds arbeid mee naar huis. Maar terwijl hare vingeren ijverig den draad door het linnen joegen, mompelde zij onophoudelijk getallen en nu en dan schreef zij iets op een papiertje. Eindelijk gaf zij het op en frommelde het potloodgekrabbel met een zucht van teleurstelling ineen.
‘Zoo, nu ben ik met mijn huiswerk klaar,’ zei Marietje. ‘Mag ik nu wat stramien en gekleurde wol halen? Ik zou zoo graag een sluimerrol voor grootmoe's Sinterklaas maken.’
‘Ach, Marietje, Sint Nicolaas heeft zijn been gebroken, die rijdt van 't jaar ons niets,’ sprak Lisebeth droevig, ‘ik heb 't zoo even nog uitgerekend, als de kruidenier en de bakker betaald zijn, dan blijft er bijna geen huishoudgeld over tot den vijftienden en eerder krijg ik in den winkel mijn loon niet.’
‘Geen Sinterklaas!’ riep Marietje verschrikt, en’ Frits liet van verbazing zijn pen vallen, zoodat er een groote klad op zijn schrift kwam; maar Grietje schudde haar hoofdje en zei wijsgeerig: ‘Wees maar niet bang, Lisebeth zegt het maar voor de grap. Wij zijn zoet geweest, Sinterklaas zal wèl komen; in den hemel breekt men geen beenen!’
Inmiddels was grootmoeder wakker geworden, zij rekte en geeuwde eens en vroeg toen, nog slaapdronken:
‘Zoo, Lisebeth, zijt gij al thuis? Ik heb u niet hooren komen, zoo vast heb ik geslapen! Wat zet ge een treurig gezicht, Frits? En Marietje heeft zelfs tranen in de oogen? Wat scheelt er aan, kinderen?’
‘Och, grootmoeder, Lisebeth wil ons wijs maken, dat Sinterklaas van 't jaar niet komt,’ riep Grietje, ‘en die anderen zijn zoo dom en gelooven het. Het is maar lachmarkt, hè, grootmoeder?’
‘Wij hebben geen geld,’ zei Lisebeth zachtjes.
’Maar Lisebeth, de kinderen hebben er al weken op gevlast! Een kleinigheid schiet er toch nog wel over. Ieder een paar speculaasjes ot een taai-taai-man en iets er bij wat ze noodig hebben, handschoenen, muts of bouffante... 't Is nog elk jaar rondgeloopen!’
‘Maar dit jaar hebben de kinderen in September de mazelen gehad en heeft het huishouden meer gekost dan anders. Werkelijk ik weet geen raad.’
‘Dan zal grootmoeder eens zien of ze nog wat in haar kist heeft, dat verkocht kan worden,’ meende de oude vrouw, doch Lisebeth zei: ‘doe maar geen moeite, grootmoe, alles is al lang verkocht.’
Maar de oude vrouw was reeds naar een hoek van het kamertje getrippeld en had met behulp van Frits een kist naar voren geschoven, zooals men bij ouderwetsche menschen nog wel hier en daar aantreft.
‘Misschien is er nog een zilveren lepel in, zooals uwe ouders met hun bruiloft hebben gekregen.’
Lisebeth schudde het hoofd.
‘Of de gouden oorbellen, die grootvader mij gegeven heeft.’
‘Ach, grootmoe, die zijn immers verkocht, toen moeder-zaliger zoo ziek was!’
‘Nu, misschien vinden wij toch nog iets, waaraan wij in 't geheel niet gedacht hadden,’ en de oude vrouw begon den inhoud der kist uit te pakken.
Er kwamen verscheiden zaken te voorschijn. Bovenop lag het verschoten zijden kleed, dat grootmoeder op haar trouwdag had gedragen, daaronder een oud kerkboek, een paar kinderschoentjes, een horlogeketting, kunstig uit haar gevlochten, en een paar verdroogde bouquetjes - dat was alles.
‘Maar de kist is nog niet leeg!’ riep Marietje, toen grootmoeder treurig hare schatten weer wilde inpakken.
‘Kind dat zijn maar brieven, niets anders dan brieven, die uw grootvader mij geschreven heeft, toen wij met elkaar verkeerden. Hij is destijds vier jaar in Italië geweest en heeft mij bijna elke week geschreven. Hij was decoratieschilder van zijn vak, maar wilde hooger op en meende, dat, als hij naar Italië ging, hij eens een groot kerkschilder kon worden! Nu, hij is wel niet beroemd geworden, maar hij heeft het toch zeer ver in zijn vak gebracht en een klein vermogen verdiend. En als uw vader - God hebbe zijne ziel - niet alles weer verloren had....’ Zij zuchtte diep, maar Lisebeth liefkoosde teeder haar rimpelige hand en zei troostend:
‘Kom, kom, grootmoedertje, zoo erg is het toch nog niet met ons gesteld! Wij hebben immers uw pensioen, ik verdien een aardig stuivertje en al is het dan ook menigmaal bij ons wat schraal, wij hebben, Goddank, nog geen honger geleden.’
‘Maar wij krijgen niets met Sinterklaas, omdat wij de reiskosten van den heiligen man niet kunnen betalen,’ riep Marietje, wie het weenen nader stond dan 't lachen.
‘Des te meer lust zullen wij 't volgend jaar hebben! Wij willen er nu in 't geheel met meer aan denken. Weet u wat grootmoeder? U kunt ons wel iets uit grootvaders brieven voorlezen,’ meende Lisebeth.
‘Ja, ja, dat zijn lieve brieven,’ zei het oudje meesmuilend. ‘Uw grootvader had slag van schrijven! Maar alles kan ik niet voorlezen.... Zulk soort brieven is geen kinderkost! Wacht maar, ik zal wat voor u uitzoeken.’
Daarbij zette zij haren bril op, nam den eenen brief voor, den anderen na uit het couvert en begon te lezen.
En vreemd, hoe langer grootmoeder met hare bevende stem las, des te meer vergaten Frits en Marietje hun verdriet en ook Lisebeth dacht er niet meer aan, dat zij in een armoedig, slecht verwarmd vertrekje zat en de lamp echt treurig brandde. Want uit de oude, geelgeworden bladen steeg een wonderbare wereld omhoog, met diepblauwen hemel, stralenden zonneschijn, geurige oranjebloesems en zwatelende pijnboomen. De kleine toehoorders liepen in den geest over het grootsche St.-Marcusplein te Venetië, hoorden de golfjes in de kanalen kabbelen en klateren en de gondolieri opgewekte melodieën zingen, wanneer zij de schoonen met gloeiende oogen over het canale grande roeiden. Met welk een macht moesten die heerlijkheden eens den onervaren jongeling hebben aangegrepen! En toch klonk door al deze geestdriftvolle tonen altijd weder het verlangen naar zijn tehuis in het verre noorden, naar het jonge meisje, dat hij daar had achtergelaten en hetwelk eens zijn bruid, zijn echtgenoote zou zijn.
Toen grootmoeder eindelijk ophield, zaten allen nog een poosje zonder te spreken, alleen Marietje wroette ijverig in de oude papieren en riep:
‘Hier heb ik een klaveren vier gevonden, dat' brengt geluk aan, niet waar, grootmoe?’
De oude vrouw knikte.
‘Dat heeft het ook gedaan, kindlief, het heeft mij geluk gebracht en daarom ook heb ik het bewaard.’
‘Maar wie zoo'n klaveren-vierblad vindt, mag