De vrouw van den wolf,
Bretonsche vertelling.
(Vervolg en slot.)
De marskramer verweet zich thans, dat hij zich indertijd verdedigd had, en alle jaren liet hij een Mis opdragen tot intentie van den grenadier der Republiek. Somtijds, als hij met zijn koopwaren op zijn rug huiswaarts keerde, maakte hij liever een omweg van een halfu ur, dan in de nabijheid van den vijver te komen.
Hij had geen ander genoegen meer - en nog was dit niet onverdeeld - dan Elise te zien groot worden. De kleine was spoedig tien jaar oud. En het was een zeer groot feest, toen zij, in het wit gekleed en bleek en tenger, maar bevalliger en ingetogener dan de meeste harer gezellinnen, haar eerste H. Communie deed.
Het dorp was met slingers van groen versierd. Men was in het begin der maand Juni. Alle moeders hadden dien dag haar plaats in de kerk onmiddellijk achter de kinderen. Allen weenden. Jean François weende ook, en hoewel hij er de oogen niet van afwendde, kon hij zijn kind nauwelijks zien vanwege de tranen, die hem uit de oogen geperst werden. Hij had zooveel reden om te weenen, zooveel rouw over het verleden, zooveel ontroering voor het heden, en een onbepaalde vrees voor de toekomst. Des morgens had Elise tegen hem gezegd: ‘Grootvader, ik zal bidden voor den man van de weduwe van den wolf, vindt gij dat goed?’ en hij had geantwoord: ‘Ik doe het al veertig jaar.’
Vermoeid van de ongewone aandoening, liet hij haar alleen naar hun huis teruggaan, dat heel aan het eind van het dorp stond, en vertrouwde ze aan twee vrouwen toe, die dien kant uit moesten, waarna hij de herberg binnenging. ‘Geef mij een glas ouden wijn,’ zei hij, ‘opdat ik zie of ik nog jong ben.’ De wijn droogde zijn tranen, maakte hem vroolijk en deed hem Elise vergeten.
Het kind vond zich spoedig eenzaam in het huis, dat twee deuren had, een, die op den weg, en een, die op het veld uitkwam. Zij was wel gewoon aan de eenzaamheid, maar dien dag viel het haar hard, geen gezelschap om zich heen te hebben. Zij hoorde troepjes moeders en kinderen voorbijgaan, wier stemmen ingetogener waren dan gewoonlijk. Zij keek op tafel naar drie koeken van gewijd brood, die zij uit de kerk had meegebracht en die in den vorm van sterren waren gebakken.
‘Eén voor grootvader,’ dacht zij bij zich zelf, ‘één voor tante Gothon. Maar voor wie is de derde?’
Zij overlegde bij zich zelf, en haar hartje was zoo tevreden, zoo zuiver, zoo vergenoegd, dat zij voor niets bang was en bij zich zelf antwoordde:
‘Voor de weduwe van den wolf.’
Arm kind van tien jaar, dat niet aan het kwaad geloofde, omdat het onschuldig was, en dat meer moed had dan een man, omdat het gelukkig was! Zonder langer na te denken neemt zij een der koeken en verlaat het huis door de achterdeur. Zonder vrees en zonder het hoofd om te wenden gaat zij door het hooge gras. Haar sluier hecht zich vast aan de dorens der braamstruiken, waarop zij hem omzichtig over de borst kruist. De streek wordt woest en verlaten, en men hoort de stemmen niet meer, die in de lucht van het dorp gonzen.
Haar grootvader zit altijd nog aan de herbergtafel voor zijn glas wijn. Elise nadert den vijver van Agubeil. Zij denkt niet aan het verbod, dat zoo dikwijls herhaald is. Het is heden een dag, zooals er geen tweede meer komt, en wie zou gewijd brood gaan geven aan de weduwe van den wolf, als zij het niet deed? Niemand heeft aan de weduwe van den molenaar gedacht, die noch kinderen, noch bloedverwanten, noch vrienden heeft, die aan haar denken, behalve het meisje, dat tusschen de braamstruiken dapper den heuvel opklautert.
Zij heeft nu den top bereikt en daalt aan den anderen kant weer af tot aan een steenen hut, met takken gedekt, en waarvan de deur half openstaat. Wat is het armoedig bij de weduwe van den wolf! Het lijkt wel een varkenshok! Zij overschrijdt den drempel, met den groet: ‘Dag vrouw weduwe van den wolf!’ op de lippen.
Maar er is niemand. Zij ziet een paar potten, een bos stroo, een geweer in den hoek, een ouden hoed met een kokarde, een stoel, - dat is alles. De krekels alleen verbreken de stilte.
‘Ik wil toch dat ze weet, dat ik hier geweest ben,’ zegt Elise bij zich zelf.
Zij neemt een mes, en met de punt krast zij de zes letters van haar naam in den koek van gewijd brood. Daarna legt zij den koek op den stoel en gaat heen. Nu is ze bang en loopt hard terug naar huis.
‘Grootvader, grootvader, ik heb de weduwe van den wolf een koek gebracht!’
Toen de oude, die juist thuis kwam, dat hoorde, werd hij zoo wit als de bloem van de hagedoorn, die hij ten tijde van den grooten oorlog in zijn knoopsgat droeg......................
Vier maanden zijn voorbijgegaan. De kleine Elise is ziek, en iedereen gelooft dat ze zal sterven. Zij is zoo zwak, dat haar arm klein hoofdje ijlt, en de boerenknechts, zoodra ze het dak van het huis zien, zacht rijden en niet met de zweep klappen. Jean François lacht niet meer, Jean François drinkt niet meer met zijn vrienden; hij verlaat het kamertje niet meer, waar de minuten geteld worden door de hijgende ademhaling van het kind. Ze is nauwelijks hoorbaar, maar toch hoort Jean François ze bete: dan alle geluiden van buiten, en ze houdt hem heele nachten wakker. O, indien de koorts verminderde, indien Elise maar de oogen opende, die ze zoo hardnekkig gesloten houdt!
Een heele week lang heeft ze geen woord meer gesproken. De grootvader heeft alle kinderen van haar leeftijd het bed zien voorbijgaan en op alle gezichtjes las hij, als ze heengingen, hetzelfde woord: ‘Vaarwel, Elise!’
Niemand durft meer binnengaan, daar het ongeluk te nabij is. De dokter heeft gezegd: ‘Ik kom nog eens terug,’ maar hij is niet teruggekomen. Jean François heeft geen tranen meer om te weenen. Hij zit in den rieten leunstoel, dien de rentenierster van het dorp hem geleend heeft. Hij kijkt naar het blanke kussen, waarop het bleekje hoofdje rust, dat enkel meer leeft door de flauwe ademhaling der vaneengescheiden lippen; de avond valt, en stilte heerscht thans op de velden voor twaalf uren.