De ware verlossing.
Vertelling.
In de late avondschemering sloop een vrouwelijke gedaante naar de pastorij, die tegenover het kerkgebouw gelegen is. Nu en dan blikte de arme vrouw schuw om zich heen, als wilde zij er zich van verzekeren, dat niemand haar bespiedde. De menschen mochten het niet weten, dat zij haar schreden hierheen richtte. Hare zorg was echter overdreven, want wie niet uit de warme kamer moest, op de slecht verlichte vuile straat, die midden door het dorp liep, en door den ijskouden nevel, die alles omhulde, bleef thuis; dientengevolge was er geen mensch te ontwaren, zoover men door nacht en nevel kon zien.
De arme vrouw was binnengetreden en stond nu, bitter schreiend, voor den zielzorger.
‘Jan,’ zoo klaagde zij, ‘Jan laat mij en de kinderen hongerlijden. Nu is hij weder in de kroeg met zijne vrienden; het geld heeft hij mee, ik heb geen cent meer in huis; aardappelen en brood is al wat ik mijne kinderen geven kan, daar ik dat nog in huis heb. Maar nu is het winter en de twee “scholiers” moeten schoenen hebben; zij klaagden de laatste twee dagen al genoeg over de kou, nu zij nog altijd barrevoets loopen, en de andere kinderen hebben hen daarom reeds uitgelachen. En ik, mijnheer pastoor, ik weet mij niet te helpen,’ eindigde de vrouw haar klacht en zag hulpeloos en radeloos den geestelijke aan.
Haar bleek, uitgeteerd gelaat, hare donkere oogen, welke van zwaar lijden getuigden, zeiden genoeg, ja meer zelfs dan haar woorden.
De geestelijke had haar bedaard en kalm aangehoord; toen sprak hij: ‘Ja, ik ken uwe ellende, en ik weet ook wie daarvoor de verantwoordelijkheid draagt. Hebt ge dan in het geheel geen hoop meer, dat uw man nog eens tot inkeer komt?’
‘Zoolang hij met die menschen omgaat, is er geen hoop op,’ antwoordde zij, ‘en hij zweert dat zij kameraden zullen blijven, ten spijt van het heele dorp en dat niemand in staat is hen te scheiden.’
De geestelijke richtte een oogenblik zijn heldere oogen op de vrouw en zei toen oogenschijnlijk losweg:
‘Nu, het gaat niet alleen zoo bij de mannen; het is ook wel voorgekomen, dat een braaf meisje uit fatsoenlijke familie zich aan een lichtzinnigen knaap vergaapte, en alle vermaningen om hen van elkaar te brengen, niets baatten.’
‘O, mijnheer pastoor,’ zeide zij, ‘ik weet wel, wat u zeggen wil. Maar ik mag er niet meer aan denken, hoe dwaas ik toen geweest ben, hoe licht had ik dit ongelukkig huwelijk kunnen vermijden; - als ik daar aan denk, dan moet ik vreezen, ten eenemale den moed en het vertrouwen op God te verliezen en over mijn ellende in wanhoop te geraken!’
‘Zoo heb ik het niet bedoeld,’ hernam de pastoor, ‘ik wilde u nòch krenken nòch verdriet aandoen. Dat doet trouwens meer dan genoeg hij die uw man is, maar die al zijne heilige plichten, welke hij voor het altaar plechtig beloofde te zullen vervullen, schandelijk vergeet en met voeten treedt. Ik wilde er u alleen maar op wijzen, dat ge u daarover niet zoozeer ontstellen, of het als een alleenstaand geval aanzien moet en gij niettemin het geduld niet moogt verliezen. Zulke vrien schap en kameraadschappen kan men niet met geweld breken; die kan trouwens menschelijke macht niet ontbinden, daar hier de hartstocht en dus ook de duivel in het spel is. Hier moet de hulp van God komen, en eerst dan, wanneer Hij zijne genade laat werken - als uw man nog te redden is - eerst dan vallen de kluisters. En daar helpt niets voor, dan veel, zeer veel te bidden, en veel, zeer veel geduld te oefenen uit liefde tot God en geloovend aan Hem. En dan hebt gij op de eerste plaats genade en nog eens genade noodig, om te volharden in den strijd, totdat de lieve God uwen man weder teruggevoerd heeft tot het goede.’
Vervolgens zeide hij bedaard, ja bijna koel, tot de weenende vrouw: ‘En nu gaat ge morgen naar den schoenmaker en bestelt hem wat de kinderen voor den winter noodig hebben; de rekening brengt ge maar bij mij.’
‘Maar één ding verzoek ik u, mijnheer pastoor, als.... als.... als mijn man het maar niet te weten komt. Hij zal mij dan zeker mishandelen,’ stamelde de vrouw.
De pastoor zeide, weemoedig lachend: ‘Ik weet er alles van, heb daarvoor maar geen vrees. En nu, ga naar huis onder de hoede Gods, verlies het vertrouwen in Hem nooit, zelfs niet in den hoogsten nood. De weg naar de pastorij weet ge immers.’
Op hetzelfde tijdstip zaten in de kleine gelagkamer van de achterafgelegen herberg vijf mannen bijeen, in een luid opgewonden gesprek verdiept. Zij scholden en schimpten op de slechte tijden en op iedereen.
De kastelein, die niet wilde meedoen, maar hen ook niet durfde tegenspreken, had zich teruggetrokken, maar de waardin zat aan de tafel bij de kachel, en hoewel zij vlijtig de kleederen harer kinderen afborstelde, luisterde zij toch naar het gesprek der mannen, die allen in evenredigheid nog jong waren, en deed ook nu en dan een opmerking, welke getuigde, dat zij den mond en het verstand op de rechte plaats had.
Zooeven was iemand, een daglooner, van meening, dat men vermoord werd door den arbeid; meer dan zes uur moest er niet gewerkt mogen worden.
Daarop had de waardin in het midden gebracht: ‘Vroeger zou een flinke man zich geschaamd hebben om te zeggen, dat hem het werken te veel was, en wanneer men u jongens, kerels als boomen, ziet, zou men denken, dat het nog zoo was. De oude, magere wever is, bij u vergeleken, een worm, en hij werkt en ratelt tot 's avonds 11 uur en 's morgens vroeg al lang vóór de dag aanbreekt, en hij heeft bijna niets te eten, en beklaagt zich toch niet - slechts dan, wanneer het werk vermindert.’
‘Die is dom genoeg,’ zeide er een, ‘het was beter, dat hij ook tot de socialen ging, in plaats van naar de kerk.’
‘Zou hij het dan beter hebben?’ vroeg de waardin ernstig.
‘Kinderpraat!’ riep er daarop een, de jongste uit het gezelschap.
De waardin hernam scherp: ‘Waarom noemt gij dat kinderpraat?’
‘Omdat eerst de geheele wereld sociaal moet zijn, wil het beter worden.’
‘Eer het zoover is, duurt het nog lang genoeg, en middelerwijl kon de arme wever en zijn huisgezin wel tienmaal van honger omkomen, als hij niet meer werken wilde, gelijk tot nu toe.’
‘Hoe meer sociaal-democraten er komen, des te gauwer komt de sociale staat,’ zeide weder ten ander, ‘daarom moet iedereen meedoen.’
‘Wat gebeurt er dan allemaal?’ vroeg de waardin.
‘Dan wordt alles wat er op de wereld aan geld en goed is gelijk gemaakt en verdeeld; iedereen moet arbeiden en de een is niet meer dan de ander, er wordt dan geen gebrek meer geleden, maar eerst moet de oude regeling met wortel en tak worden uitgeroeid. Dat geeft een omwenteling over de geheele wereld. De vorsten en kapitalisten worden allen afgezet of een kop kleiner gemaakt, de militaire staat wordt vernield en dan, als alles schoongeveegd is, komt de sociale staat met zijn gelijkheid; dat is dan het paradijs, de ware verlossing der menschheid.’
Zoo sprak de jonge borst, en bewonderend zagen de anderen hem aan; inmiddels begonnen drank en tabak hunne zinnen te benevelen.
‘Dan moet er nogal wat gebeuren,’ zei de waardin, ‘en er is een heele tijd noodig, eer deze soort van verlossing komt en hare lieden gelukkig worden. En wat hebt ge aan uw socialisme gedurende den tijd dat het nog niet zoo ver is?’
‘Wij hebben de hoop dat het beter wordt. en wij werken en ruien op, totdat iedereen sociaal is; wij bespotten de eenvoudige, achter-