| |
Klatergoud.
door J. Vesters Jr.
XIX. (Slot.)
De oude mevrouw Van Schalkwijk en Fine zaten zwijgend tegenover elkaar in het vertrouwelijk kamertje, waarvan de eenvoudige meubileering geheel in overeenstemming was met den aard der bewoonster, die hier het grootste gedeelte van haar leven doorbracht. Het was het eenige vertrek in het groote huis, waar een kruisbeeld hing, en waar nog andere godsdienstige voorstellingen verkondigden, dat de Van Schalkwijk's katholiek waren. Haar dochter en kleindochter kwamen maar hoogst zelden in deze kamer, die een schrille tegenstelling vormde met de weelderige levenswijze van het gezin en als het ware een zwijgend protest was tegen de wereldschgezindheid en wuftheid, die er den toon aangaven.
Fine Verhoek daarentegen was weldra een trouwe bezoekster geworden. Zij sympathiseerde, ondanks het groote verschil in jaren, volkomen met de oude dame, en dit niet alleen, haar jong, edelmoedig hart gevoelde medelijden met de oude mevrouw, wier laatste levensdagen maar zelden door een straaltje van huiselijk geluk werden verhelderd. Het griefde haar, dat het, ondanks alle schittering en weelde, zoo dor en leeg was om de brave vrouw, die eenzaam en stil haar weg ging, - een vreemde in haar eigen huis. Zij wilde althans eenigermate het gemis aan liefde vergoeden, een vroolijk zonnestraaltje laten vallen op haar pad. De oude mevrouw was haar daar innig dankbaar voor, blij, dat er ten minste iemand was, die zich over haar verlatenheid ontfermde.
Het jonge meisje had zooeven een hoofdstuk uit de Navolging voorgelezen, maar haar stem verried daarbij een zoo ongewone ontroering, dat mevrouw Van Schalkwijk, verwonderd, verzocht had met lezen op te houden. Fine was blij, dat ze aan die uitnoodiging gevolg kon geven: haar geest was thans niet bij hetgeen zij las; zij zag den blik nog, dien Willem op haar had gevestigd en die blik had allerlei gewaarwordingen, welke zij dood waande, weer bij haar opgewekt. O, het was dwaas, het was zondig zelfs, daar thans nog aan te denken; hun wegen waren te ver uiteengegaan, dan dat ze elkaar nog ooit zouden kunnen ontmoeten. Willem was immers de verloofde van Lucie....
Mevrouw Van Schalkwijk raadde hetgeen er in Fines gemoed omging en was kiesch genoeg geen vragen te doen, die, hoe belangstellend ook, het jonge meisje in verlegenheid zouden brengen, en Fine van haar kant kon er niet toe besluiten, de gedachten, die haar bestormden en waarover zij zich heimelijk schaamde, voor haar moederlijke vriendin bloot te leggen.
Zoo zaten zij zwijgend tegenover elkaar, onwillekeurig luisterend naar het gedempte geluid, dat tot haar doordrong van de vroolijke, drukke gesprekken in den salon.
Met een bekommerd gemoed vroeg mevrouw, die maar al te goed wist in welk een hachelijken financieelen toestand haar zoon zich bevond, zich af, wat het einde zou zijn, en Fine meende te hooren, dat mijnheer Van Schalkwijk de verloving meedeelde en de gasten daarop hun gelukwenschen brachten aan het jonge paar, Zij zag het stralend gezicht van Lucie, glanzend van vergenoegdheid, nu haar doel, een schitterend huwelijk, bereikt was. Zij zag weer den blik van Willem, maar, vreemd, deze was niet op zijn verloofde, doch op haar gevestigd... Wat had dat te beteekenen? Zij sidderde.
‘Hoort gij niets, Fine?’ vroeg de oude mevrouw, met haar bovenlijf vooroverleunend in haar stoel, met een angstigen trek op haar gerimpeld gezicht.
Fine schrok op; zij had niets gehoord, zij zag enkel Willems blik op zich gevestigd.
‘Fine, hoort gij niets?’ vroeg mevrouw nog eens, ditmaal zoo angstig, dat het jonge meisje daardoor tot de werkelijkheid terugkeerde.
‘Ze zijn beneden vroolijk,’ antwoordde Fine, ‘er zal gedronken worden op de ridderorde van mijnheer en op....’ De verloving, wilde zij zeggen, doch zij hield dit woord terug, want thans drong het geluid, dat mevrouw Van Schalkwijk zoo had doen ontstellen, ook tot haar oor door.
‘Neen, neen! Dat niet!’ hernam mevrouw, die met moeite uit haar stoel was opgestaan, bevend over al haar leden en met de handen naar een steunsel zoekend. ‘Daar is het weer. Het is Freds stem. God, wat is er gebeurd?’
Zij deed een poging om te gaan, doch haar voeten waren als verlamd, en hulpeloos strekte zij de handen uit.
Fine schoot toe. Zij dacht nu niet meer aan Willem, zij had thans enkel meer oog voor de arme, hulpbehoevende vrouw. ‘Wees kalm, mevrouw,’ zei zij, haar met zachten drang noodigend om te gaan zitten.
‘Kalm, Fine? Ik kan niet. Hoort gij niet, het is het ongeluk, dat over dit huis losbreekt. Laat me gaan, Fine, ik moet er bij zijn. In het geluk was mijn plaats hier, op deze kamer; in het ongeluk is mijn plaats bij mijne kinderen.’
Zij richtte zich op en schreed naar de deur, door haar groote wilskracht haar lichamelijke zwakheid overwinnend.
Het jonge meisje keek haar met onsteltenis en tevens met bewondering aan. Zij wilde nog een laatste poging wagen om haar te weerhouden. ‘Blijf u hier, dan zal ik even naar beneden gaan om te hooren wat er gaande is, en dan kom ik u aanstonds geruststellen.’
Zij bracht dat laatste woord aarzelend uit, want heel van nabij, woest en scherp klonk thans het geluid, dat mevrouw Van Schalkwijk zoo had doen ontstellen. Dreunende voetstappen weergalmden beneden in de gang, maar boven alles uit de krijschende stem van Fred.
‘Ik moet gaan, Fine, ik moet,’ herhaalde de oude mevrouw. ‘Ik wil getuige zijn van de ramp, ik wil mee ten onder gaan.’
Dit werd zoo vastberaden gezegd, dat verdere tegenstand nutteloos ware geweest. Fine ondersteunde mevrouw, die zoo bleek was als een lijk en over al haar ledematen sidderde.
Het was een droeve gang naar beneden, en meer dan eens dacht het jonge meisje, dat haar gezellin het einde van haar Calvarieweg niet zou bereiken, maar onderweg bezwijken. Doch de ijzeren wil zegevierde over het zwakke lichaam.
In den salon heerschte een onbeschrijflijke verwarring. Het gezicht van Fred en jonker Van Leeuwenstein, zwaar geboeid en door
| |
| |
politie agenten omringd, had alle aanwezigen met verlegenheid geslagen. Ontzet keek men elkander aan, zich afvragend of het werkelijkheid was, dan wel een vreeselijke droom. Van Schalkwijk stond nog als een beeld op dezelfde plaats. Zijn gezicht had niets menschelijks meer: in een oogenblik was hij een afgeleefde grijsaard geworden. Spreken kon hij niet, en zijn verglaasde oogen staarden als waanzinnig naar de deuropening. Werktuiglijk bracht hij de hand naar zijn jas en rukte de ridderorde af, die zijne borst sierde....
‘Fred! Otto!’ kreunde mevrouw, met wanhopige gebaren. ‘Wat hebt ge gedaan? Wat komt ge hier doen?’
‘Uw feest verstoren!’ antwoordde Fred met een grijnzenden spotlach, die allen een rilling over de leden joeg.
Mevrouw snikte, de handen ten hemel heffend in stomme, wanhopige smart, en met haar snikken vermengde zich het gejammer van Lucie, die zich in één oogwenk van het toppunt van geluk zag neergestort in de schande en verachting. Moest dat nu het einde zijn van het feest, waarvan zij zich alles had voorgesteld, waarop zij hoopte toegejuicht en gevierd te worden als een prinses? Haar broer, haar oom een misdadiger.... moest dat de ontknooping zijn?
Plotseling ontstond er eenige beweging onder de politie-agenten, die bij de deur stonden. Zij gingen even op zij en lieten de oude mevrouw Van Schalkwijk door, die, op Fine leunende, als een schim binnentrad. Een gemompel van medelijden steeg op. De oude vrouw sloeg een blik in het rond, zij wilde spreken, zij maakte een beweging met de hand, maar voor Fine het verhinderen kon, zakte zij als levenloos ineen. Het jonge meisje boog zich over haar heen en poogde haar op te beuren. Van verschillende kanten snelde men toe om haar behulpzaam te zijn, maar Fine zocht met de cogen Willem van Deinse, die tot dusver in somber gepeins verzonken, naast Lucie was blijven staan. Hij dacht aan den brief van zijn moeder, aan haar voorspelling, die op zoo ontzettende wijs in vervulling was gegaan. Doch toen Fines blik den zijnen ontmoette, herinnerde hij zich dat hij dokter was, begreep hij, dat zij zijn hulp inriep voor het arme onschuldige slachtoffer. Men droeg mevrouw Van Schalkwijk naar een andere kamer, waar professor Van Deinse, thans weer geheel en enkel man van het vak, al zijn zorgen wijdde aan de ongelukkige vrouw, die door een beroerte was getroffen.
Met een teeken met het hoofd had de dokterde aanwezigen beduid, dat zij konden heengaan. Alleen Fine had hij verzocht te blijven. Zij ondervroeg hem met de oogen. De professor schudde het hoofd. ‘Heel bedenkelijk,’ fluisterde hij, ‘ik vrees, dat ze er niet van opkomt. Het heeft haar te sterk aangepakt.’
‘Zou ze het bewustzijn niet meer terugkrijgen?’ vroeg Fine, sidderend, of ze haar eigen doodvonnis ging vernemen.
Willem haalde de schouders op. ‘Ik kan er voorloopig niets van zeggen. Maar gij moogt vannacht niet hier blijven,’ vervolgde hij. ‘Gij beeft, gij hebt de koorts.’
Fine glimlachte flauwtjes. ‘O, dat zal wel overgaan, maar ik kan de arme mevrouw toch niet alleen laten.’
De professor zei niets meer. Hij begreep, dat het jonge meisje niet van haar besluit zou zijn af te brengen, en hij voelde eerbied voor haar opoffering, haar edelmoedigheid. Zij had uit het gefluister om haar heen, toen ze den salon binnenging, al kunnen opvangen, dat Fred en de jonker bij haar ouders hadden ingebroken; maar daar vroeg zij thans niet naar; haar plaats was nu aan de sponde, het sterfbed misschien der arme vrouw, die, onschuldig, het eerste slachtoffer zou zijn van die toomelooze begeerte naar goud.
Terwijl Fine voor het bed van mevrouw Van Schalkwijk zat en angstig al de bewegingen van den dokter volgde, dacht zij er met ontzetting aan, hoe ook haar ouders zich door de zucht naar schittering hadden laten verblinden, hoe ook zij, meegesleept in den maalstroom der moderne wereld, hadden deelgenomen aan de jacht op klatergoud, alles daaraan ten offer brengend. Zouden hun thans de schillen van de oogen vallen? Zacht vouwde Fine de handen tot een stil, maar vurig gebed, en in dat gebed begreep ze ook den jeugdigen, knappen professor, die met al zijn kunst en wetenschap toch machteloos stond voor het groote raadsel des levens. Ook hij was afgedwaald, verlokt door den valschen glans van roem en grootheid en rijkdom.... Mocht hij eveneens tot het inzicht komen, dat hij op een dwaalweg wandelde! Welk een voldoening, welk een zaligheid zou dat voor zijn moeder en voor Nelly zijn.
Van al de gasten had de burgemeester het eerst zijn tegenwoordigheid van geest teruggekregen. Begrijpende, hoe pijnlijk de tegenwoordigheid van zooveel vreemden was, gelastte hij den politiemannen de gevangenen naar een andere kamer te brengen. Hij zelf nam Van Schalkwijk bij den arm en trachtte hem moed in te spreken, maar de industrieel schudde somber het hoofd. Hij was vernietigd, zedelijk dood. Het sombere voorgevoel, dat hem de laatste dagen bestormd had, dat hem vooral dien avond te midden van de feestvreugde, zoozeer had gekweld, had hem niet bedrogen. De afwezigheid van Westra mocht hem wel ongerustheid inboezemen, immers, met een enkel woord had hij reeds gehoord, dat de ingenieur zijn zoon op heeterdaad betrapt had. Veel was hem nog niet duidelijk, of liever, alles dwarrelde hem onstuimig en woest door het hoofd, maar hij verlangde niets te weten. Hij was eerloos, - hij, die altijd zoo naar eer en aanzien had gestreefd, die pas was geridderd.... Bittere, wreede spotternij van het lot!
Mevrouw Van Schalkwijk volgde haar man, haar oogen niet meer durvend opslaan naar de gasten, die haar nog slechts weinige oogenblikken te voren hadden geprezen en gevleid en haar ijdelheid gestreeld, - en nu? De schande grijnsde haar toe, al haar droomen van grootheid en schittering waren onbarmhartig verstoord. Ze voelde zich diep rampzalig, en ze kon zelfs niet bidden tot God om sterkte, om vergiffenis, om hulp....
Ook Lucie verliet den salon, waar de grond haar onder de voeten brandde, waar zij uit de blikken der aanwezigen niets dan spot meende te lezen met haar ongeluk. Ikzuchtig als zij was, bekommerde zij er zich niet om, wat haar broer en oom hadden gedaan. Al haar denken, haar voelen, haar begeeren had zich steeds enkel geconcentreerd op haar eigen ik, en ook nu was ze alleen vervuld van de gevolgen, die de ramp voor haar persoonlijk had. Haar verloving was uit, daar was geen twijfel aan, en heel de stad, die zoo naijverig was op haar geluk, zou daarover juichen, meende ze. En dat het juist Westra moest zijn, die aldus al haar droomen den bodem insloeg, verbitterde haar nog te meer. Ze had wel kunnen schreien van spijt en woede, dat de ingenieur, de ondergeschikte haars vaders, had gezegevierd in het duel, dat ze met hem had aangegaan en waarin zij op het punt had gestaan te triomfeeren....
| |
XX.
‘Mama, neem toch een beetje rust, gij zult straks zoo vermoeid zijn als onze gasten komen,’ zei Nelly, die met het oog op het verwachte bezoek ongewoon veel tijd aan haar toilet had besteed.
‘Vermoeid?’ antwoordde mevrouw Van Deinse lachend. ‘Ik voel vandaag geen vermoeidheid, ik ben veel te gelukkig. Maar ik kom dadelijk,’ vervolgde ze, toen Nelly aanhield; en zoo vlug nog als een jong meisje dribbelde zij de kamer uit, om in de keuken de laatste aanwijzingen te geven voor het maal, dat heden bijzonder feestelijk zou zijn.
‘Is alles naar uw zin, mama?’ vroeg Nelly, toen haar moeder in de kamer terug was en met een gezicht, stralend van voldoening, naast haar plaats nam.
‘Ja, kind, alles is in de puntjes, maar dat moet ook. Zóóveel gasten te gelijk hebben wij nog nooit in ons huis gehad, en hier in het dorp zal men niet weten, wat er bij ons aan de hand is, als ze zooveel dames en heeren hier zullen zien binnengaan.’
‘O, iets weten ze er toch al van,’ antwoordde Nelly met een schalk lachje, ‘en ik ben zóó blij, óó gelukkig, dat ik het wel aan iedereen zou willen vertellen. Wat een heerlijke dag, mama!’
‘Ja,’ hernam mevrouw een beetje ernstig, ‘en ik had niet durven hopen, dien nog ooit te zullen beleven.’
‘Ik had toch altijd wel gedacht, dat Willem tot ons zou terugkomen,’ zei Nelly. ‘Geen dag heb ik overgeslagen om daarvoor tot God te bidden. Maria vooral heb ik een heilig geweld aangedaan, en zij heeft mijn gebed verhoord.’
Mevrouw vouwde de handen. God alleen wist, hoeveel zij geleden en gebeden had; hoe haar moederhart dag en nacht vervuld was geweest van den zoon, dien zij zoo innig liefhad. En bij de herinnering aan dat lijden en aan die gebeden kwam een traan in haar oogen, -een traan van vreugde thans en dankbaarheid.
‘Wat is er toch veel veranderd in zoo korten tijd,’ begon Nelly weer, die er behoefte aan had, haar overvol gemoed lucht te geven. ‘Soms is het mij, of alles een droom is. Wie had kunnen denken, dat het feestmaal bij de Van Schalkwijk's zulk een einde zou hebben? Zij meenden het toppunt van hun wenschen te hebben bereikt, zij werden geëerd en gevierd, mijnheer was een paar dagen te voren gedecoreerd, en plotseling stortte heel hun geluk in.’
‘Welk een les voor anderen,’ zei mevrouw ernstig. ‘Hoe broos is het geluk, dat niet wortelt in deugd en godsdienstzin, en hoe verkeerd is het, jacht te maken op schittering en aardsche grootheid, die toch niets meer zijn dan klatergoud. Wij hebben het zoo van nabij gezien, kind, maar hoevelen zijn er niet, die zelfs door zulk een vreeselijke les niet wijzer worden.’
Er heerschte een oogenblik stilte. Nelly verbrak die het eerst. ‘Wat is het met de oude mevrouw toch gauw afgeloopen! Van den eenen kant is het maar gelukkig, dat God ze in zijn Hemel gehaald heeft, want wat had die arme ziel nu moeten beginnen?’
‘Ze was een martelares,’ antwoordde mevrouw, ‘niet alleen de laatste dagen van haar leven, maar jarenlang. Zij zag heel goed, dat het huishouden op den dwazen voet van weelde en verkwisting, waarop het gevoerd werd, geen stand kon houden; zij heeft daar dikwijls genoeg voor gewaarschuwd, maar niemand gaf acht op haar woorden, men noemde ze een bekrompen vrouw. Tegenover Fine heeft ze wel eens een enkele maal, maar hoogst zelden, iets laten blijken van den angst, die haar vervulde; doch God alleen weet, hoeveel ze daaronder geleden heeft. Het is dan ook iets verschrikkelijks, den ondergang te zien aankomen, als het ware moedwillig en roekeloos uitgelokt, en machteloos te zijn dien te verhinderen. Eén troost heeft ze ten minste gehad, dat Fine ze tot haar laatste oogenblik liefderijk heeft bijgestaan; anders ware ze van ieder verlaten gestorven.’
‘Hoe gelukkig, niet waar, dat Fine Willems vrouw wordt!’ zei Nelly, wier gedachten thans liever bij de vroolijke, dan bij de droevige zijde der gebeurtenissen vertoefden.
‘Ja,’ beaamde mevrouw volmondig, ‘zulk een vrouw had ik Willem altijd toegedacht, en ik kan God niet genoeg danken, dat Hij, al is het dan ook op zoo ontzettende wijze, Willem heeft doen inzien, dat Lucie zijner niet waardig was. Met haar zou hij een leven zijn te gemoet gegaan als dat van Van Schalkwijk, met Fine zal hij waarlijk gelukkig zijn.’
‘En ik dan met Karel?’ vroeg Nelly met een schalk lachje.
‘O zeker, kind. Karel is een degelijke, godsdienstige man, en ook op uw huwelijk zal, naar ik vertrouw, Gods zegen rusten. Gij koestert geen van beiden dwaze begeerten, gij zult het geluk niet zoeken waar het niet te vinden is, maar in de vervulling van uw plichten, in het naleven van Gods geboden, niet waar?’
‘Zeker, mama,’ antwoordde Nelly, thans ook ernstig, op haar moeder toetredend en haar als bezegeling van die woorden een kus op het vriendelijk voorhoofd drukkend. ‘Ik zal nooit uwe lessen en uw voorbeeld vergeten.’
‘Zoo is het goed, kind, en kunt ge gerust de toekomst te gemoet gaan.’ Na een oogenblik gewacht te hebben, vervolgde ze: ‘Wij
| |
| |
zonderlinge rotsvorming. - De Kyauktaga-pagode in Birma (Achter-Indië.)
zonderlinge rotsvorming. - De Sampan-pagode in Birma (Achter-Indië.)
| |
| |
hebben allen overvloedig reden, God te danken, dat Hij alles zoo wijs beschikt heeft. Dat schreef mij gisteren nog juffrouw Verhoek, wier oogen door het gebeurde met Van Schalkwijk geheel zijn opengegaan. Het is treffend, zoo openhartig als zij bekent gedwaald te hebben. Zij ziet nu haar dwaasheid in, schreef ze, van zich door de ijdelheid te hebben laten verblinden en voor werkelijkheid te hebben genomen wat niet meer dan schijn is. Ja, nu ze alles goed beschouwt, begrijpt ze haast zelf niet, hoe ze zoo ver is kunnen komen. Ook haar man heeft van het grootdoen meer dan zijn bekomst, en in de toekomst hopen ze weer de eenvoudige menschen te worden, die ze vroeger waren.’
‘pandoer!’ naar de schilderij van fred. pacher.
Uit kieschheid verzweeg mevrouw Van Deinse voor haar dochter, dat juffrouw Verhoek haar ook vergiffenis had gevraagd, dat ze haar zoo lang miskend en genegeerd had.
‘Had ik u nagevolgd,’ - zoo schreef ze -‘in plaats van de Van Schalkwijk's te willen naäpen, hoeveel gelukkiger zou ik dan geweest zijn, want, al poogde ik het mij zelf ook wijs te maken, oprecht, waarlijk gelukkig ben ik, sedert de hoogmoed en met den hoogmoed de ijdelheid en de eerzucht mijn hart binnenslopen, nooit geweest. Verhoek en ik bedrogen de wereld en ons zelven.’
‘Mama,’ zei Nelly, op de klok ziende, ‘onze gasten kunnen elk oogenblik komen. Hoe aardig, dat die goede mijnheer Westra, die nu al wil dat ik hem oom zal noemen, en zijn huishoudster ook van de partij zullen zijn. En dan nog mijnheer en juffrouw Verhoek en Fine, en Willem en Karel, 't is een heel gezelschap.’
Kort daarop verscheen het zevental, door de
| |
| |
verbaasde dorpelingen behoorlijk aangegaapt, aan de deur. Volgens de afspraak waren ze allen bij Verhoek bijeengekomen, en vandaar hadden zij gezamenlijk de reis aanvaard, Het was eigenlijk Frans Westra geweest, die het zaakje bedisseld had. ‘Ik ben al een oude man,’ had hij aan zijn neet Karel geschreven. ‘en begin tegen het reizen op te zien. Met Bertha, al wil ze 't niet weten, is hetzelfde het geval. Zou het nu niet gevonden kunnen worden, dat de verloving op één dag plaats had, en wel het liefst bij mevrouw Van Deinse, die het grootste getal levert?’
Karel had er met zijn oom en tante en met Fine over gesproken, die het uitstekend vonden, terwijl men er ook bij Van Deinse zeer mee ingenomen was.
Van de statie wandelde men in kleine groepjes naar de woning van mevrouw Van Deinse: voorop mijnheer en juffrouw Verhoek en oom Westra, daarna Bertha en Fine, die elkaar honderd dingen te vertellen hadden, en achteraan Willem van Deinse met Karel Westra. De professor was in dien korten tijd heel wat veranderd: een paar maanden geleden zou hij er zich voor gegeneerd hewben, zoo in processie door het dorp te trekken, door de boerenmenschen met nieuwsgierigheid aangegaapt; nu schonk het hem een behaaglijk gevoel, in het gezelschap van zooveel goede vrienden te zijn. Na zijn koortsige jacht naar eer en aanzien en grootheid was het thans een verademing voor hem, in een eenvoudiger, natuurlijker luchtkring adem te halen; na zoo lang te hebben verkeerd in een omgeving, waar de valsche schittering van het klatergoud onedele hartstochten wekte en nijd en afgunst den boventoon voerden, was hij blij weer eens vertrouwelijk te kunnen spreken met een zoo degelijk man als de ingenieur Westra, de vriend zijner jongelingsjaren, die gelukkig was over den ommekeer, welke in Willem had plaats gegrepen.
‘Karel,’ zei deze, ‘wat is Fine toch een voortreffelijk meisje, en hoe dwaas ben ik geweest, mij door een zoo onbeduidend, wuft en eerzuchtig schepsel als Lucie van Schalkwijk te hebben laten inpalmen. En dat ik mijn goede moeder en Nelly zoo lang heb kunnen vergeten!’
‘Dat alles is thans voorbij, Willem,’ antwoordde de ingenieur, ‘beschouw het als een droom.’
‘En als een les, Karel. Ondanks al de voldoening, die mijn eerzucht, mijn reputatie mij schonk, was ik toch nooit bevredigd en waarlijk gelukkig. Thans hoop ik dat te zijn aan de zijde van Fine, en nooit zal ik vergeten wat ik aan uw voorbeeld verschuldigd ben. Als ik nu nog terugdenk aan de Van Schalkwijk's en aan Van Leeuwenstein, dan walg ik er van. En dan te denken dat ik op het punt stond, mij in zulk een familie te laten opnemen!’
Zoo sprekende, waren zij bij het huis van mevrouw Van Deinse aangekomen, waar deze en Nelly het gezelschap hartelijk verwelkomden. Men had elkaar zooveel te vertellen, dat mevrouw hun er aan moest herinneren, dat het middagmaal hen wachtte, waarbij de hartelijke vrouw den wensch uitsprak, dat allen het eenvoudige, landelijke maal eer zouden aandoen. Het was geen festijn, met tal van uitgezochte spijzen, zooals bij Van Schalkwijk, maar het werd gekruid door een prettigen, vriendschappelijken toon. De van geluk stralende geztchten van Nelly en Fine waren de liefste bloemen, die men kon bedenken, en haar heldere, zilveren lach de liefelijkste muziek.
Toen men aan het dessert gekomen was, stond de heer Westra van zijn stoel op, na een paar woorden gewisseld te hebben met mevrouw Van Deinse, die naast hem zat. ‘Als oudste in jaren,’ zoo begon hij, ‘heb ik van onze vriendelijke gastvrouw, wie ik uit aller naam dank betuig voor den kostelijken maaltijd, verlof gekregen, een enkel woordje te spreken. Dat kan op de eerste plaats natuurlijk niets anders zijn dan een hartelijke gelukwensch aan de beide paren, die wij hier zoo gelukkig in ons midden zien. Maar op de tweede plaats wensch ik er nog iets bij te voegen. Al weten zij en al hebben ze ondervonden, dat het goud alleen den mensch niet gelukkig maakt, dat veel van hetgeen voor goud wordt aangezien, niet meer dan klatergoud is, toch is het van den anderen kant zeker, dat het geld vooral in onzen tijd een machtige factor is, mits men er een goed gebruik van weet te maken. Welnu, gij allen weet, dat Van Schalkwijk zijn fabriek verkocht heeft, maar ge wist stellig niet, dat ik het was, die ze gekocht heb. Op dezen dag nu is het mij een waar genoegen, die in vollen eigendom aan mijn neet Karel over te dragen, overtuigd als ik ben, dat hij ze tot grooten bloei zal weten te brengen en voor zijn werkvolk een patroon zal zijn in den waren zin van het woord, dat is een vader. Maar ook het andere bruidspaar heb ik niet vergeten’ - de goede man tastte in zijn rokzak - ‘en als bewijs van mijn hoogachting voor Fine en voor den professor stel ik hun hierbij als bruidsgift vijf en twintig duizend franken ter hand. Mogen zij daarvan een goed, een edel gebruik maken.’
Met klimmende verbazing hadden allen geluisterd. Toen de heer Westra ophield, bleef niemand op zijn plaats. Karel en Nelly, Willem en Fine traden op hem toe, om hem voor zijn vorstelijke geschenken te bedanken, terwijl Bertha juffrouw Verhoek in het oor fluisterde, dat het haar nog nooit zooveel moeite had gekost als ditmaal om een geheim te bewaren.
Oom Frans - zooals allen hem noemden - wilde van geen dankbetuigingen weten. Om zijn ontroering te verbergen nam hij zijn glas op. ‘Op het geluk van de beide bruidsparen,’ zei hij, ‘ze leven lang!’ - een wensch, waarop door allen van ganscher harte bescheid werd gedaan.
|
|