De vrouw van den wolf,
Bretonsche vertelling.
‘Elise, wat is er in den vijver van Agubeil?’
‘Bloemen, die niemand durft plukken, en visschen, die niemand durft visschen.’
‘En wat nog meer?’
‘Een ijsvogel, een waterjuffer met groene vleugels, kwakende kikvorschen, salamanders, en kraaien, die zonder ophouden over den vijver heen en weer vliegen.’
‘Is dat alles?
‘Neen, er is ook nog de schaduw der weduwe van den wolf, die op en neer gaat en zich niet verwijdert.’
‘Kom er dus nooit bij, Elise, want er zou u een ongeluk overkomen aan den oever van den vijver van Agubeil.’
Het kind beloofde dit. En de grootvader, die marskramer van beroep was, zorgde wel de woeste plek te vermijden, waar hem en de zijnen een groot gevaar dreigde.
Het was een zeer oude vijver, gevormd door de uitstrooming van het water uit een nauw dal zonder woningen. De heuvel, die dit dal insloot, was steil en vol spleten, waarin de slangen haar nesten en de braamstruiken haar wortels hadden. Geen andere heester had hier kunnen groeien; maar de braam bereikte er een prachtige hoogte en vervroolijkte vijf maanden van het jaar met haar gele bloemen het strenge groen van de bladeren der eikeboomen, die bij den vijver uitkwamen. Dikwijls vielen de bloemblaadjes op het water en dreef de wind ze dan naar den oever, zoodat de boeren zeiden: ‘Al zouden al de braamstruiken van de aarde verdwijnen, dan zou men nog zaadkorrels in Agubeil vinden.’ Toch naderden zij niet graag den oever. Zij keken naar den helderen waterspiegel, terwijl zij de velden, op de hoogten gelegen, bebouwden; sommigen waagden het zelfs, er in den tijd van den hooioogst met den hengel te visschen, maar niemand durfde in de nabijheid van de weduwe van den wolf wonen, wier gebied het was.
De weduwe van den wolf was oud en werd door iedereen geschuwd. De menschen van het dorp keerden zich om, als zij haar tegenkwamen, ten einde niet door een teeken te moeten verraden, dat ze haar kenden. Velen weigerden haar het meel, het zout of de weinige schepels aardappelen te verkoopen, die zij noodig had om te leven, en zij moest zich daarvoor dikwijls tot de boeren en kooplieden van verder afgelegen dorpen wenden. Zij was groot, uitgedroogd en hard van gezicht, en de kinderen waren bang voor haar, als zij ze naderde. Heur haren, haar schouders, haar heele lichaam verdwenen in de plooien van een zwarten mantel, dien de vrouwen vroeger Zondags droegen, en dien zij altijd droeg, zoodra zij haar huis verliet. Was het uit armoede, of wel ten teeken van rouw? Wie kon dat te weten komen, daar zij zoo geheimzinnig was? Niemand reikte de vrouw de hand, niemand groette haar, niemand zou zelfs op de gedachte gekomen zijn, haar huis binnen te gaan, om te weten of zij nog leefde, als men haar in geen weken gezien had. De moeders zeiden: ‘Als gij niet zoet zijt, zal ik het tegen de weduwe van den wolf zeggen,’ en de kleine zweeg en verschool zich in hare armen.
De weduwe van den wolf was toch zeer lief geweest en misschien ook goed. Zij had een molenaar lief gehad en gehuwd, wiens molen, thans in puin, zijn wieken had laten klapperen op dezelfde plaats, waar de vrouw nu met de overblijfselen van steenen en balken haar hut gebouwd had. De tijden waren toen zeer woelig, en de mannen vochten sommigen in de laatste benden der Chouans, die nog voor den koning stand hielden, anderen in de legers der republiek. Er kwam een dag, waarop de vrede gesloten werd, daar men den oorlog moede was. De vrijwilligers keerden naar hun haardsteden terug; de aanhangers des konings verlieten de bosschen, waarin zij zich tot dusver hadden schuil gehouden. Men begon de stemmen der kinderen om de boerderijen weer te hooren en de vrouwen weer bezig te zien aan haar spinnewiel.
De grootvader van de kleine Elise en de molenaar, die tot de beide vijandelijke partijen behoorden, keerden, jong en vurig en nai verig op elkaar, denzelfden dag uit de twee legers terug. Zij hadden elkaar bij de gevechten tienmaal gezocht, zonder dat ze elkander hadden kunnen vinden. En nu ontmoetten ze elkaar op een avond in Mei op een weg, die uit het bosch kwam en langs den voet van den rotsigen heuvel liep. De molenaar droeg zijn uniform van grenadier, met de driekleurige kokarde op zijn breeden vilten hoed. De Chouan had een takje van een hagedoorn in het knoopsgat van zijn rood wambuis. Toen ze elkaar uit de verte gewaar werden, laadden ze hun geweren.
‘Jean François!’ riep de molenaar, ‘gij moet mij groeten, want wij zijn de overwinnaars.’
‘Er zijn geen overwinnaars,’ zei Jean François, terwijl hij zijn hoed dieper over zijn ooren trok. ‘Ga gij rechts, en ik zal links gaan. De vrede is gesloten.’
‘Niet met mij. Gij hebt kwaad van mijn