De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet veemgericht.Sage en verdichting hebben de veemgerichten der middeleeuwen als met een geheimzinnigen romantischen tooverkrans omgeven. Romanschrijvers, wien het meer om de spanning hunner lezers, dan om de waarheid te doen was, hebben soms omtrent de werking dier geheime rechtbanken de gruwzaamste en buitensporigste histories opgedischt. In werkelijkheid was echter het veemgericht een hoogst heilzame instelling, gegrond op de overoude Germaansche gebruiken en bijzonder geschikt om in tijden, dat nog niet overal een geregelde rechtspleging was ingevoerd, de misdaad te beteugelen en de zwakken tegen de ongerechtigheden der sterken te beschermen. In de oudste tijden verstond men in Duitschland onder veemgericht, waarvoor ook heilige veem en heimelijk gerecht, judicium secretum, gebruikt werd, niets anders dan een lijfstraffelijke rechtbank: in de middeleeuwen een inderdaad heimelijk gehouden gerecht. De inrichting daarvan was, gedurende de 14e en 15e eeuw, waarin het voornamelijk bloeide, ongeveer de volgende: Het veemgericht bestond uit zoogenaamde wetenden (wissenden, vemenot of veemgenooten, scitl). Zij moesten uit echt geboren, van christelijke afkomst en zonder blaam zijn. Een vreeselijke eed verbond hen, het geheim des gerechts te bewaren en al wat hun van eenige misdaad bekend was, of onder de bevoegdheid van het gerecht behoorde, bij hetzelve aan te geven. Bij het daarbij voorgeschreven formulier beloofden zij: ‘De heilige veem te zullen helpen houden en het geheim daarvan te zullen bewaren voor vrouw en kind, voor vader en moeder, voor zuster en broeder, voor vuur en wind, voor alles wat de zon beschijnt of de regen bevochtigt, voor alles wat tusschen hemel en aarde is.’ De opneming dezer wetenden mocht, streng genomen, slechts op roode aarde, dat is op Westfaalschen grond, geschieden, en de wetende, die een ander tot medelid voorsloeg, moest voor zijn bevoegdheid borg blijven. De vereeniging dezer wetenden breidde zich over geheel Duitschland uit, zoodat hun getal, naar men zegt, meer dan 100.000 bedroeg; zij herkenden elkaar aan zekere teekenen, en allen waren voor de uitvoering der vonnissen van het gerecht verantwoordelijk, zoodat wanneer een hunner den bijstand van een ander daartoe verlangde, deze, zoo hij zijn eed niet wilde schenden, hem die hulp verleenen moest. Uit de wetenden werden de vrijschepenen gekozen, welke laatsten de rechtbank uitmaakten, die voorts een vrijbode had. De voorzitter heette vrijgraaf; hij zat, door de medeleden, die op banken gezeten waren, omringd, op een min of meer verhoogden zetel, en voor hem lagen dolk en strop. Het gerecht van een vrijgraaf heette vrijding, de plaats waar het gehouden werd vrijstoel en het gebied, waarover het zich uitstrekte, vrijgraafschap genoemd. Vele dezer vrijgraven stonden weder onder een stoelheer, wat meestal de vorst des lands was, en opperste stoelheer was de keizer, die gewoonlijk bij zijn kroning te Aken als wetende werd opgenomen; was hij geen wetende, dan was opperste stoelheer de aartsbisschop van Keulen, in zijn hoedanigheid als hertog van Westfalen. De veemgerechten werden vooral te Dortmund, maar ook wel te Arensberg en op andere plaatsen gehouden: eigenlijk moest zulks steeds in Westfalen geschieden, doch er bestonden ook vrijstoelen in Neder-Saksen en op andere Duitsche plaatsen, b.v. in Baden. De veemgerechten waren echter niet altijd geheim; er werden ook openbare gehouden, over burgerlijke zaken, omtrent welke men bij andere rechtbanken geen recht had kunnen bekomen. Zelfs misdaden van een niet wetende kwamen soms voor het open gerecht, maar zuiverde de aangeklaagde zich niet behoorlijk van de beschuldiging, zoo werd de zaak voor de heimelijke bank gebracht, die uit zeven, later uit dertig schepenen bestond. De terechtzitting van deze werd des nachts in bosschen, holen en vervallen gebouwen gehouden, en bij deze werd slechts uitspraak gedaan over zware euveldaden, waarop de doodstraf stond, zooals ketterij, tooverij, roof, moord, vrouwenverkrachting enz., welke men veemwroegig noemde. De rechters waren hierbij in zwarte mantels gehuld en vermomd, opdat zij door niemand herkend zouden worden. Steeds werd de beschuldigde gedagvaard, een niet-wetende binnen zes weken en drie dagen, een wetende binnen driemaal zoo langen tijd. Deze dagvaarding gebeurde door het aanhechten van een geschrift aan zijn deur of in de nabijheid daarvan, terwijl tevens de wetende, welke die dagvaarding bracht, drie slagen op de deur deed en drie spaanders afhieuw, tot teeken dat hij er geweest was. De dus gedagvaarde vond nu in de hem ter verschijning opgegeven nachten en kruiswegen wetenden, bestem hem naar de plaats te geleiden, waar het gerecht zitting had, gewoonlijk onder een eik of linde. Hier kon hij zich zelf met redenen verdedigen of zich door een eed zuiveren, welken eed zijn beschuldiger echter door een tegen-eed, die door eedhelpers bezworen werd, weerleggen kon. Tegen dezen vermocht de beschuldigde zijn eed en dien van zeven eedhelpers over te stellen, in welk geval men zeide dat hij den aanklager overzevende. Doch ook dit besliste de zaak niet, want de beschuldiger kon er den eed van veertien personen tegen aanvoeren, waartegen de ander weer door een en twintig personen kon doen zweren. Deed hij dit, dan achtte men dit een onwederlegbaar bewijs, en hij werd daarop oogenblikkelijk vrijgesproken. Verscheen de gedaagde niet of werd zijn schuld bewezen, zoo veroordeelde, of gelijk men het noemde, verveemde het gerecht hem, waardoor hij aan alle wetenden prijs gegeven werd, wier plicht het nu was, dit vonnis aan hem ten uitvoer te leggen, waar zij hem ook aantroffen. Het formulier van het vonnis, door den vrijgraaf uitgesproken, luidde aldus: ‘Den beschuldigde ontzeg ik allen vrede, alle vrijheden en rechten, doe hem in den ban en verklaar hem eerloos, vredeloos, zegelloos en vervallen van alle recht; ik veroordeel hem naar de bepalingen van het geheime gericht en wijd zijn hals aan den strop, zijn lijk aan de dieren des velds en de vogelen des hemels; ik beveel hem in de macht van God en beroof hem van leengoed en eigendom; zijn vrouw zal weduwe, zijn kinderen weezen zijn.’ Na deze uitspraak nam de vrijgraaf den wilgen strop en wierp dien op de tafel, en al de vrijschepenen, om de rechtbank vergaderd, spuwden op den grond alsof zij den veroordeelde reeds aan de galg zagen gehecht. Was de beschuldigde afwezig, dan werd het vonnis hem in geschrift ter hand gesteld, en daarin was het verzoek aan alle vrijschepenen opgesloten, den aanklager bij het voltrekken van het vonnis behulpzaam te wezen. Dit gebeurde door den schuldige aan een boom, nimmer aan een galg op te knoopen, of, stelde hij zich te weer, hem neder te stooten, in welk geval zij het wapen, waarmee dat gebeurd was, een van een bijzonder merk voorzienen dolk, bij het lijk lieten liggen, tot een teeken, dat de daad op last van het veemgericht geschied was. Drie of vier schepenen mochten, wanneer zij iemand bij het plegen van een den dood verdienend bedrijf op heeterdaad betrapten, hem terstond, zonder vonnis ter dood brengen. Indien een wetende den veroordeelde een wenk gaf, dat het vonnis over hem gesproken was, zoo werd hij zelf den dood schuldig. In de laatste tijden van het bestaan der veemgerechten kon echter de gevonniste op verschillende manier aan de voltrekking der uitspraak ontkomen: hij verzocht b.v. gehoor bij den stoelheer, of hij deed een beroep op den keizer, die tegen het veemgerecht vrijgeleide gaf, of ook wel, wilde hij den veroordeelde redden, de uitvoering 100 jaar, 6 weken en 1 dag verschoof enz. Geestelijken, onmiddellijk onder het rijk staande personen en volgens eenigen ook joden en vrouwen, mochten niet door het veemgerecht aangeklaagd worden; ook mocht men slechts met klachten voor dit tribunaal verschijnen, wanneer men voor een gewone rechtbank geen recht verkrijgen kon. Op welk tijdstip het veemgericht zijn oorsprong genomen heeft is duister. Eenigen, en het veemgericht zelf, hebben dien tot Karel den Groote willen terugvoeren en als eerste doel der instelling opgegeven, dat die vorst daardoor het terugkeeren der Saksen tot het heidendom wilde beletten; doch hiervan vindt men in de geschiedenis geen spoor. Waarschijnlijker is het, dat het gerecht bij den val van Hendrik den Leeuw ontstond, toen een deel van diens bezittingen, Engeren en Westfalen, aan Keulen kwam. De Keulsche aartsbisschop vond de rechtspleging aldaar, gelijk zij het trouwens in geheel Duitschland was, in een treurigen toestand en wilde haar door de oprichting van het veemgericht opbeuren. Met dit gevoelen stemt de volksmeening overeen, dat Engelbert, die van 1216 tot 1225 aartsbisschop van Keulen was, de eerste vrijgraaf is geweest. Later bedienden zich de keizers, die de veemgerichten onder hun bescherming namen, zich van deze, om machtigen grooten, tot hun beteugeling, schrik aan te jagen. Gelijk wij reeds aanmerkten, was in de 14e en 15e eeuw de macht van het veemgericht tot den hoogsten trap geklommen, en bij de wanorde, welke destijds in de bedeeling van het recht plaats had, was het vaak ontegenzeggelijk van wezenlijk nut, maar langzamerhand ontaardde het van de bedoeling des instellers en gaf aanleiding tot schromelijke misbruiken. Ten gevolge daarvan werden door enkele steden, vorsten en ook door de Zwitsersche eedgenooten verbintenissen aangegaan, waarbij bepaald werd, dat men in het gebied der dus verbondenen het gezag van het veemgericht niet meer herkennen zou, en de wetenden, die zich verstouten mochten de vonnissen dier rechtbank uit te voeren, als moordenaars zou straften. Zelfs de keizers waren op de verbetering der veemgerichten bedacht, en dit gaf aanleiding tot het opstellen der wetten over hun gedragingen, de zoogenaamde veemgericht-verordening. Ondertusschen durfden deze gerechten zich niet zelden tegen den keizer zelven verzetten, inzonderheid wanneer hij geen wetende was. Eens hebben zij, in het laatste der 15e eeuw, zelfs keizer Frederik III voor hun stoel gedagvaard, omdat hij hun macht beperkende hervormingen wilde invoeren. Een uitdrukkelijke afschaffing van het veemgericht heeft nimmer plaats gehad; maar de omvang van zijn werking werd door de verandering dier rechtbanken in bloote landgerichten allengs beperkt, en de invoering van den algemeenen landsvrede en van de nieuwe wetgeving in lijfstraffelijke zaken, wischte eindelijk de laatste sporen harer eigenaardige wijs van handelen uit. In 1568 werd het laatste veemgericht bij Zelle gehouden. Evenwel is nog een soort van veemgericht, in zachtere en wettelijker vormen | |
[pagina 255]
| |
gebracht, tot in 1792 onder bescherming van den keizer blijven voortduren. Het was een soort van dinggericht geworden en had een oppervrijgraaf te Arensberg, die verscheidene vrijgraven, de vorsten van Lippe en graven van Waldeck, den graaf van Westfalen en den vrijheer van Hörda, onder zich had. De laatste opper-vrijgraaf was de gepensioneerde hofgerichts-assessor Engelhardt, die, 80 jaren oud, te Wörl in 1835 overleed en dit ambt van zijn schoonvader, den hofraad Lootskopf te Wörl, in wiens geslacht het meer dan 100 jaar geweest was, verkregen had. Ook in Italië zegt men, moeten dergelijke rechtbanken bestaan hebben. In de Nederlanden geldt de havezathe Walvoort, tusschen Aalten en Bredevoort, als de eenige plek, waar eenmaal een vrijstoel van het geduchte veemgericht in volle werking was.Ga naar voetnoot1 |
|