XVIII.
Karel Westra had zijn kamer verlaten, om zich naar het feestmaal bij de Van Schalkwijk's te begeven. Hij stelde het inderdaad op prijs, dat de industrieel hem had uitgenoodigd en daardoor openlijk toonde, dat hij zijn verdiensten en toewijding wist te waardeeren. Van Fine had hij vernomen, dat dien avond de verloving van Lucie met Willem van Deinse zou worden bekend gemaakt; maar, hoezeer hij het ook betreurde, dat het daartoe gekomen was, het zou, meende hij, kinderachtig zijn, om die reden weg te blijven.
Toen de ingenieur buiten was gekomen, keek hij op zijn horloge. Het was nog wat ruim vroeg, en hij had dus den tijd, zich te gaan overtuigen, of het druk was op de tentoonstelling. Begrijpelijkerwijze stelde hij als inzender daarin groot belang, maar meer nog als man van het vak. Een groote voldoening was het dan ook voor hem geweest, toen op den dag der opening de minister met de meeste belangstelling zijn toestel had bezichtigd, daaraan hoogen lof toegezwaaid en den wensch te kennen had gegeven, dat de vervaardiger aan hem zou worden voorgesteld. Hoe glom het gezicht der trouwe Bertha van zaligheid, toen zij van die hooge eer getuige was, en met hoeveel waardeering liet oom Frans zich het verdere van den dag over den minister uit. Ook mevrouw Van Deinse en Nelly en Fine verheugden zich van harte over de onderscheiding, die Karel ten deel viel, en natuurlijk waren ook Verhoek en zijn vrouw ten zeerste ingenomen met de hulde, die van zoo hooggeplaatste zijde aan het talent van hun neef gebracht werd. Mevrouw Van Schalkwijk daarentegen vond, dat de minister zich wel een beetje kleineerde met een zoo onbeduidend persoon als Westra aan zich te laten voorstellen, maar ze vergaf het hem ter wille van de ridderorde van haar man. Lucie echter kon maar met moeite haar ergernis verkroppen, toen de ingenieur, die zich bescheiden op den achtergrond had gehouden, naar voren moest komen en door den minister en daarna door de andere autoriteiten met zijn uitvinding werd gelukgewenscht.
Westra verhaastte een beetje zijn stap en had weldra het uitgestrekte gebouw bereikt, waarin zooveel vernuftige en nuttige vindingen der nijverheid waren tentoongesteld. Het gebouw was schilderachtig gelegen in een lommerijke omgeving, half tuin, half bosch, en groot was het getal dergenen, die voor één inkomprijs twee vliegen in één klap sloegen: een bezichtiging van het tentoongestelde en een wandeling over het bekoorlijke omliggende terrein.
De ingenieur hield zich hier thans niet op, maar ging recht het gebouw binnen. Onwillekeurig richtte hij zijn schreden naar dat gedeelte, waar zijn toestel was tentoongesteld, maar reeds uit de verte meende hij er iets ongewoons aan waar te nemen. Een vaag vermoeden, een onbepaalde vrees rees plotseling bij hem op, en, naderbij gekomen, aanschouwde hij met smart, dat zijn uitvinding, waaraan hij zooveel avonden en nachten besteed had, die een jaar lang het voorwerp van al zijn gedachten was geweest, vernield was. Niet bij ongeluk, dat bewees hem de eerste oogopslag, neen, baldadig was de toestel onbruikbaar gemaakt.
In stomme smart stond de ingenieur voor zijn uitvinding. Hij had wel willen schreien als een kind; hij had een gevoel, of er iets in hem vernield was, zoozeer was hij gehecht aan en één geworden met de vinding, waarin hij al zijn geest en vernuft had gelegd.
Wie had het gedaan? Wie? Op deze vraag, die luid opschreide uit zijn gemoed, was het antwoord niet moeilijk te geven. De ingenieur had maar één vijand, en die was Fred van Schalkwijk. Deze moest de schuldige zijn. Een ander kon het niet gedaan hebben, ook zonder eenig bewijs was dit voor Westra een uitgemaakte zaak. Wel was Fred niet in de stad, maar deze overweging kon geen wijziging brengen in de meening van den ingenieur. De ellendeling was stellig overgekomen, enkel en alleen om zijn wraakzucht te kunnen bevredigen, want dit gevoel was het, dat Fred tot het volvoeren van zijn snoode daad had gedreven, - wraakzucht, geboren uit afgunst. Indien hij hem nu tusschen zijn handen had, zou hij hem kunnen vernietigen, zooals hij den toestel vernietigd had.
Een der bewakers, die de zonderlinge houding van den ingenieur gewaar werd, trad op hem toe en vroeg:
‘Is er iets gebeurd, meneer?’
Karel wees naar zijn toestel. ‘Vernield.’ zei hij, ‘moedwillig vernield. Hebt gij er niemand bij gezien, niemand verdachts?’ vroeg hij, want hij kon aan dien man toch niet zeggen, dat hij den zoon van den voorzitter van het comité, vóór eenige dagen door den minister geridderd, voor den dader hield.
‘Vernield, meneer, dat kostelijke machine vernield!’ herhaalde de bewaker met onge veinsde verontwaardiging. ‘'t Is schande! Als u eens wist, met hoeveel lof er over gesproken is door heeren, die er verstand van hadden. 't ls het puikje van de tentoonstelling, zeiden zij. - Iemand verdachts, vraagt u, neen, ik zou niet kunnen zeggen wie. Ik heb er toch bijzonder het oog op gehouden,’ vervolgde de man, wiens bewakers-geweten begon te knagen; ‘juist omdat het zoo'n kostelijk stuk was.’
‘t Was het werk van een oogenblik,’ hernam de ingenieur, als tot zich zelf sprekend. ‘Het werk, waaraan ik zooveel nachten heb besteed, in een paar seconden vernield!’
De bewaker schudde meewarig het hoofd, maar zweeg.
Karel dacht na en overlegde bij zich zelf wat hem te doen stond. Plotseling viel het hem in, dat hij uitgenoodigd was voor het feest bij Van Schalkwijk. Bij die gedachte steeg het bloed hem naar het hoofd. Een oogenblik voelde hij den lust bij zich opkomen, er heen te gaan en den industrieel in zijn gezicht te zeggen, in tegenwoordigheid van al de leden van het comité en verdere autoriteiten, dat zijn zoon een ellendeling, een lafaard was.... Maar hij zag weldra in, dat hij zich met zulk een beschuldiging, op geen enkel bewijs steunende, belachelijk zou maken. Hij voor zich mocht de vaste overtuiging hebben, dat Fred de dader was, de overigen zouden zijn aanklacht aan min edele beweegredenen toeschrijven.... Neen, hij was nu ook niet kalm genoeg, hij kon zich door zijn verontwaardiging en drift laten verleiden. Het was beter, dat hij wachtte tot den volgenden morgen.
De bewaker keek den ingenieur vragend aan.
‘Zeg er tegen niemand iets van,’ zei Karel ten slotte. ‘Ik zal bij de politie een aanklacht indienen.’ Met deze woorden verliet hij haastig het gebouw, waar een zoo zoete droom van hem moedwillig en wreed was vernietigd en sloeg den weg naar huis in.
Hij verkeerde in een koortsig-opgewonden stemming, die nog toenam, toen hij bedacht, hoe moeilijk het zou vallen, achter de waarheid te komen. En dan, zijn toestel bleef vernield, - het werktuig, waaraan hij door zijn scheppende kracht het leven had geschonken, was dood. Bitterheid druppelde in zijn ziel tegen de Van Schalkwijk's. De nijveraar was gedecoreerd; dien avond zou daar een groot feest gegeven worden; Lucie zou haar verloving vieren met professor Van Deinse. Het geluk lachte hen van alle kanten tegen, onverdiend. Hij werd wrevelig bij die gedachte, en, thuis gekomen, schreef hij in haast een kort, koel briefje, dat hij onmiddellijk bij Van Schalkwijk liet bezorgen.
Toen dit gedaan was, werd hij kalmer en leefde zijn terneergeslagen moed weer op. Nu ook kwam hij tot het besef, dat het verlies niet onherstelbaar was, dat het hem niet moeilijk zou vallen, een dergelijken toestel te vervaardigen. Maar een groot deel van den tentoonstellingstijd zou middelerwijl verstreken zijn, en dit was vooral zoo jammer, daar de volgende