gij uw kind gisterenmorgen op 't stadhuis hadt aangegeven, dan zou de kleine Leonard het nummer 19.999 hebben gekregen en het buitenkansje uw neus voorbij zijn gegaan. Dus trof dit nommer het kind eener bekende familie, die de giften der stad noch behoefde, noch verdiende, zooals de heeren zeiden, des te minder, daar, zoo men zegt, die familie door zooveel mogelijk de geboorte-aangifte op de lange baan te schuiven letterlijk speculeerde op het cijfer van 20.000, daar zij door een neef, die lid van den gemeenteraad is, heimelijk kennis van de zaak gekregen had. En toen nu in den namiddag uwe Bertha kwam, om het nieuwe broertje aan te geven, toen trof zij het juist, en op het heele stadhuis, heeft pastoor mij verteld, was alles in zijn nopjes, dat u dit groot geluk te beurt gevallen is, want u gunt het iedereen in heel de stad van ganscher harte.’
‘Dat hebben de arme geloovige zielen voor mij door hun gebed verkregen,’ sprak de moeder diep ontroerd, ‘ik heb Bertha gisteren vóór den middag reeds bevolen naar het stadhuis te gaan, zoodra zij uit school kwam. Maar zij moest eerst nog aan een arm kind den catechismus leeren en wel juist betreffende het gebed aan de geloovige zielen in het vagevuur; zoo werd zij dus opgehouden om vóór twaalven het geboortebewijs heen te brèngen en wilde het toeval - of liever de goddelijke Voorzienigheid - dat zij er eerst 's namiddags kwam. Neen, dat is geen toeval geweest, dat heeft de lieve God voor ons, onwaardigen, gedaan. O, hoe dankbaar zal ik Hem al mijn leven zijn! Nu zijn wij zeker toch in zooverre geholpen, totdat ik weder iets met werken kan verdienen.’
‘Ja, maar ik ben nog niet ten einde,’ vervolgde de liefdezuster. ‘Van middag wordt de kleine gedoopt, om drie uur, en namens de stad neemt mijnheer de burgemeester het peterschap op zich....’
‘In 's hemels naam, wat zegt u daar, zuster?!’ riep de moeder, maar de zuster vervolgde: ‘tot peet heeft zich aangeboden de schoonmoeder van den burgemeester, mevrouw Von Woerden, de vrouw van den handelsraad, als ge dat goed vindt....’
‘Als ik dat goed vind!’ riep de gelukkige vrouw uit, opnieuw heur handen vouwend en tot God opheffend, ‘of ik dat goed vind! O, God, welke plaatsvervangers hebben de geloovige zielen mij gezonden! Ik heb haar aan mijn arm wormpje tot doopborgen gegeven, omdat ik anders niemand ter wereld zou gevonden hebben, en nu willen twee der aanzienlijkste personen uit deze stad het kind ten doop houden.... Ik weet niet of ik waak of droom! Zuster, is het dan inderdaad waar, ben ik klaar wakker?’
‘Ja zeker, zijt gij wakker,’ antwoordde deze lachend. ‘Doch mij dunkt, wij moeten zorgen de gasten van middag waardig te ontvangen. Natuurlijk moeten de broertjes en zusjes van den gelukkigen twintigduizendste hun Zondagsche pakje aantrekken.’
Op dit oogenblik werd er geklopt en de vrouw van den burgemeester - aan onze lezers reeds bekend - kwam binnen en begroette en feliciteerde de moeder, die haast heur bezinning verloor, allerhartelijkst.
Zij zeide: ‘Mijn man en moeder zenden mij hierheen; ik moet namelijk den doopeling dragen en nu wou ik hem eerst eens zien. De doopjurk en wat er verder bij behoort, om den jongen eereburger der stad waardig in Gods huis binnen te leiden, zal ik wel bezorgen.’ Dit zeggende, boog zij zich over het sluimerende wichtje.
‘Als dat kind eens besefte, welk een vreugde het de stad, den leden van den raad en vooral mijn man heeft bereid!’ schertste de burgemeestersvrouw.
‘Ach, en welke zorgen heb ik gehad sedert den dood van mijn man juist om dit arme wurmpje!’ sprak zachtkens de moeder, ‘Godalleen weet, hoe onmetelijk groot de weldaad is, welke Hij mij bewijst.’
Nog vóór het middag werd, was er voor moeder en huisgezin een brave noodhulp aangeschaft, die voor de kinderen een middagmaal kookte, dat een viervoudig feestelijk karakter droeg, naar aller meening.
‘Gij zult het nu wel kunnen stellen,’ zei de vrouw van den burgemeester tot de moeder, ‘de stad geeft aan uw kleine vijfhonderd mark als peetgeschenk.’ Dat zij zelve de noodhulp had besteld en betaalde, daarvan repte zij geen woord; ook zweeg zij over de andere ‘kleinigheden,’ welke zij voor de kinderen had meegebracht.
De doop geschiedde met alle pracht en luister; de halve stad liep uit om getuige van de groote gebeurtenis te zijn, hoe de twintigduizendste medeburger naar de kerk werd gedragen, om daar van een heiden een kind Gods te worden. Het was ook allerplechtigst. De burgemeester in prachtgewaad en met de ambtsketen omhangen, was vergezeld door de wethouders en eenige leden van den raad en ging voorop; daarna kwamen zijne vrouw en schoonmoeder, beiden in groot toilet, 't gold immers de eer der stad; vooral de peet, mevrouw van den handelsraad, schitterde van diamanten, maar bijna nog meer van genoegen. Want bij al haren rijkdom bezat zij een gevoelig hart voor hare evennaasten, en zij had er ontzaglijk veel pleizier in, dat dit feest te gelijker tijd een weldaad en hulp was voor eene arme, maar waardige weduwe met haar kinderen. En toen het hoofd der stad en mevrouw van den handelsraad hunne machtige en rijke handen op het hoofd van den doopeling legden en in zijnen naam de geloofsbelijdenis, de gelofte van trouw en de belofte aflegden, om, zoo noodig, bij den doopeling de plaats van vader en moeder te bekleeden in tijdelijke en vooral in geestelijke aangelegenheden, toen was het beiden ernstig gemeend uit den grond huns harten.
De arme zielen hadden inderdaad geen betere doopborgen kunnen zenden.
Na afloop der plechtigheid ging men - en wel deftig te voet, zooals het bij zulk een tocht betaamt - weder terug naar de armzalige woning der gelukkige moeder van den twintigduizendste. Het kleine kamertje kon haast al die voorname bezoekers niet bergen. Deze bleven dan ook maar kort, maar vertrokken toch niet alvorens met echte Champagne op het welzijn van den doopeling en zijner brave moeder te hebben gedronken, en toen zij weg waren, lachten de broertjes en zusjes van het gedoopte broertje meer dan gewoonlijk en konden maar niet tot bedaren komen. Geen wonder! de heeren hadden hun ook van den zoeten wijn te drinken gegeven en - dat had natuurlijk gesmaakt....
Deze dag had een kentering ten goede voor de arme weduwe en hare kinderen gebracht. Behalve het peetgeschenk der stad, dat uit vijf en twintig gouden dubbele kronen bestond, had mevrouw van den handelsraad nog driehonderd mark in 't bakerpak van den doopeling gestopt en de burgemeester en de andere heeren hadden zich ook niet onbetuigd gelaten, zoodat de duizend bijna vol was.
Een klein gedeelte van die som werd voor het allernoodzakelijkste besteed, het overige werd terstond op de spaarbank gebracht voor lateren tijd of verlegenheid. En nog beter dan dat geld, was hetgeen het briefje ten gevolge had, waarop de arme weduwe haar kind bij den burgerlijken stand had aangegeven. Het fraaie, haast mannelijke schrift was, zooals wij reeds vertelden, destijds door den burgemeester bewonderd. Zijne vrouw deelde hem mede, dat de arme moeder haar gezegd had langen tijd op een kantoor te hebben geschreven. En zoo gebeurde het dat men haar eene betrekking bezorgde als bewaarster en oppasseres der stedelijke verzameling van oudheden, kunstwerken en voorwerpen van nijverheid, die haar een bescheiden, regelmatig inkomen gaf met genot van vrije woning.
Het bericht van den doop des twintigduizendsten deed de ronde in de dagbladen en kwam ook ter oore van de hooge personages in de hoofdstad. En de hoop en verwachting der vroede vaderen, van den burgemeester en der geheele stad werd spoedig vervuld. Eerst kwam onverwachts de kroonprins met zijne gemalin op zekeren dag de stad bezoeken en verbleef er een paar uren; dat was het morgenrood. Daarna ging de zon der koninklijke genade in al hare glorie op. Eenigen tijd later kwam de officieele tijding, dat Hunne Majesteiten de stad met haar bezoek zouden vereeren.
Weken achtereen duurden de voorbereidingen en de stad overtrof al hare zusteren in het koninkrijk in pracht van versieringen, in gejubel en vreugde bij den intocht van het koninklijk paar.
En toen gebeurde het, dat de koning den burgemeester, die hem begroette, terstond beteekenisvol aansprak met den titel ‘opperburgemeester’; en daar de vader des lands in zulke dingen zich niet kan verspreken of vergissen, was daardoor de verhooging in rang voltrokken; drie dagen later stond de benoeming in het Staatsblad. Die goede mevrouw van den handelsraad Von Woerden kon haar trots en blijdschap haast niet verbergen, zoo dikwijls zij hare dochter hoorde toespreken als ‘mevrouw de opper-burgemeester.’
Hunne Majesteiten zagen ook de moeder van Leonard den twintigduizendste, bij gelegenheid dat zij het museum bezichtigden. De koningin vroeg minzaam naar de gezondheid van den kleine en ook de koning voegde er bij, dat, als de jongen zoo voortging om de stad eer aan te doen, er iets goeds uit hem zou groeien.
Thans is de kleine Leonard een groote student en verschaft zijn moeder, broers en zusters veel genoegen en strekt de stad tot eer. Hij is reeds eenmaal als primus (de eerste van zijn klas) in de stad waar hij studeert, den koning voorgesteld. Hij wil priester worden en naar alle waarschijnlijkheid blijft hij bij dat plan. Waar hij vooral in uitmunt, dat is zijn diepe, groote godsvrucht tot de geloovige zielen in het vagevuur. Dat heeft zijn lieve moeder hem ingeprent, die, als 't Gode behaagt, hare overige levensdagen eens moge doorbrengen bij hem, wanneer hij als zielzorger op een stille pastorij zijn geestelijke bediening zal uitoefenen. Zijn broers en zusters zijn allen braaf en 't gaat hun goed - zoolang zij vlijtig en spaarzaam zijn, maar dat zullen zij wel blijven.
En mijnheer de opper-burgemeester heeft reeds sedert lang een ridderorde in zijn knoopsgat; overigens imponeert hij daarmede zijn schoonmoeder, mevrouw de handelsraad, niet heel erg, want ook zij heeft wegens haar weldadig streven sedert eenigen tijd een ordelintje van den koning gekregen.