ook de flamingo er mee in het slijk, met dit verschil dat hij, den kop omwendend, de bovenste helft van den snavel op den grond neerlegt en zoo snaterend allerlei kleine waterdiertjes, wormen, weekdieren, schaaldieren, ook vischjes en plantenvoedsel opslokt. Zijn veeren zijn wit, met een prachtige rooskleurige tint, roode bovenvleugels en zwarte vlerken. Het is een kolossale en sierlijke vogel en in diergaarden, waar men er een heelen troepvan bijeen heeft, vormen ze een wezenlijk sieraad.
Men kent vijf soorten van flamingo's, die in Afrika, Azië, Amerika en het warme gedeelte van Europa thuishooren, van welke laatste nu en dan een enkel exemplaar tot naar Middel-Europa komt overgevlogen.
Men ziet ze voornamelijk in ondiep zout en brak water, op zandbanken, vlakke koraalriffen, aan lagunen, verslijkte riviermondingen en in de moerassen der natron- en zoutmeren, zoo mogelijk altijd op plekken, die hun veroorloven ver in het rond te zien en waar dus geen hooge rietbosschen hun het gezicht belemmeren.
Ondanks hun schuwheid vindt men ze, waar zij zich veilig voelen, zelfs in de nabijheid van visscherschuiten, ja in Alexandrië tot dicht langs de spoorbaan, die een heel eind door de lagunen loopt. Zoodra zij echter eenmaal achtervolgd zijn, trekken zij zich in ontoegankelijke moerassen terug. Zij overnachten op vochtige plekken te midden van wateren en moerassen, waar zij soms met vele honderden bijeenkomen, om 's morgens in geregelde vluchten hun aas te gaan zoeken.
Men beweert dat Arabische visschers ze heel gemakkelijk vangen, want na bestelling moet men er op de markt te Damiate aanstonds een menigte kunnen krijgen.
Wie ooit een gezelschap van duizenden flamingo's bijeen gezien heeft, die stemt in met de opgetogenheid van allen, wien het gegeven was, dat schouwspel te genieten.
Wanneer men des morgens van Cagliari uit in de richting der meren kijkt, dus schildert het de natuurvorscher Cetti, dan schijnen die door een dijk van roode tegels omgeven of men meent er een menigte roode bladen op te zien drijven. Het zijn de flamingo's die daar bij duizenden op rijen staan en door hun rozeroode vleugels dit gezichtsbedrog bewerken. Met schooner kleuren tooide zich nooit de godin van den morgen; de rozentuinen van Paestus waren niet schitterender dan de tooi, dien de flamingo op zijn vleugelen draagt. Het is een levendig brandend rozerood, een rood van pas ontloken rozen. De Grieken gaven den vogel zijn naam naar deze kleur van de dekveeren der vleugels; de Romeinen behielden de benaming en de Franschen hadden zeker ook niets anders dan het vlammende rood in 't oog, toen zij den vogel flamant noemden.
De eerste indruk, dien de flamingo's op mij maakten, schrijft de vermaarde natuuronderzoeker Brehm, zal mij onvergetelijk blijven. Ik overschouwde het groote Mensaleh-meer en zag duizenden en duizenden vogels, letterlijk honderdduizenden. Het oog bleef echter rusten op een lange vuurlinie van wonderbare, onbeschrijfelijke pracht. Het zonlicht speelde met de verblindend wit en rozerood gevederde dieren, die deze lijn vormden, en de heerlijke kleuren werden levend. Door het een of ander verschrikt, vloog de massa op; uit de verwarde mengeling, uit de levende rozen ordende zich een lange trein in den wigvorm der kraanvogels en nu trok de vuurlijn langs den blauwen hemel voort. Het was een verrukkelijke aanblik! Langzaam aan lieten zij zich weer zinken en stelden zich opnieuw in hun gewone manier op, zoodat men weer meenen moest een talrijk troepencorps voor zich te hebben. Door den verrekijker bemerkt men dat de flamingo's geen lijn vormen in den strengen zin van het woord, maar onregelmatig naast elkaar staan; op grooten afstand gezien, maken zij evenwel steeds de vertooning van een welgeordend leger. De Singaleezen noemen hun flamingo's ‘Engelsche-soldatenvogels,’ de Zuidafrikanen gewoonweg ‘soldaten’; ja Von Humboldt verhaalt ons, dat de inwoners van Angosturas op zekeren dag kort na de stichting der stad in de grootste verslagenheid gedompeld werden, toen zij in de richting van het zuiden zwermen reigers en ‘soldatenvogels’ gewaar werden. Zij waanden zich met een aanval der Indianen bedreigd, en ofschoon enkele lui, die met het gezichtsbedrog bekend waren, de zaak ophelderden, kwam het volk niet tot bedaren vóór de vogels zich in de lucht verhieven en naar de monding van den Orinoco koers zetten.
Dergelijke troepen vermijden bijna angstig plaatsen te naderen, waar hun eenig gevaar zou kunnen dreigen. Zij visschen in open wateren, die hun van alle zijden het gezicht vrij laten en wachten zich vooral voor rietbosschen. Voor een boot, die op hen toekomt, gaan ze steeds van verre uit den weg; over het algemeen schrikt al wat vreemd is hen af, en daarom is het niet gemakkelijk hen in de vrije natuur te bespieden.
Men ziet ze dagelijks, zonder zich een juist denkbeeld van hun levenswijze te kunnen maken, daar het alleen met behulp van een goeden verrekijker mogelijk is, hen waar te nemen. Gewoonlijk staan ze tot boven het hielgewricht in het water; zelden betreden zij duinen of zandeilandjes, allerminst wanneer die eenigszins bewassen zijn. Zoowel in het water als op het land nemen zij de zonderlingste houdingen aan. De lange hals wordt, wonderlijk ineengekronkeld, voor de borst gelegd, de kop dan op den rug gebogen en onder de schouderveeren van den vogel verborgen. De eene poot draagt daarbij geregeld den last van het heele lichaam, terwijl de andere òf schuin naar achteren gestrekt òf samengevouwen tegen den buik opgetrokken wordt. In deze houding is de flamingo gewoon, zijn nachtrust te genieten. Is hij goed wakker, dan wordt de hals gewoonlijk op de manier der reigers S-vormig samengebogen, zoodat de kop dicht over den nek komt te staan. Alleen als de fllamingo verschrikt of door het een of ander verrast wordt, heft hij zijn kop zoo hoog op als de lange hals dit gedoogt.
Visschend waadt hij door het water en buigt daarbij den langen hals zoo diep, dat de kop met de pooten op één lijn komt en de snavel, de bovensnavel nog wel, in het slijk kan gedrukt worden. Op deze wijze onderzoekt hij den bodem van het water, beweegt zich daarbij met kleine schreden voor- en achterwaarts en doet den snavel afwisselend open en dicht onder een daarmee gepaard gaande beweging der tong. Met zijn fijn gevoel weet hij zoo alles, wat hem in den snavel komt, te onderzoeken en er het eetbare uit te kiezen, terwijl hij door het getrippel met de pooten tegelijk de waterdiertjes, waarmee hij zich voedt, opjaagt.
De vlucht van den flamingo schijnt heel licht, als hij eenmaal opgevlogen is. De vrij snelle vleugelslagen brengen een geluid voort zooals men dat bij eenden en ganzen waarneemt; maar wanneer een heele troep te gelijk opvliegt, dan moet dat een gedruisch veroorzaken als van een verren donder. Zijn stem is allesbehalve welluidend en bestaat enkel uit een moeilijk uitgestooten gekrijsch.
Een heel eigenaardige manier heeft de flamingo om zijn eieren uit te broeien; hij maakt namelijk een nest, dat uit een kegelvormigen hoop slijk bestaat, met de pooten bijeengescharreld, en zoo hoog opgeworpen dat de vogel er als een ruiter te paard op zitten kan, terwijl de pooten er aan weerszijden bij neerhangen. Het wijfje legt twee eieren en broedt met het mannetje om beurten zoo wat een maand lang.
De jacht op den flamingo vereischt bijzondere omzichtigheid. Bij dag laten de schuwe dieren den jager zelfs niet op een geweerschot afstands naderen; bij het zoeken van aas houden steeds verscheidene ouden de wacht en waarschuwen den troep bij de nadering van eenig gevaar. Des nachts laten zij zich echter makkelijker bereiken, en de Arabieren vertellen dat zij er een eenvoudig kunstje op weten om ze machtig te worden. Men spant namelijk des nachts tusschen twee barken gewone vischnetten en zeilt daarmee tusschen een troep flamingo's door. De verschrikte dieren vliegen op, verwikkelen zich in de netten en worden daaruit door de bootslieden losgemaakt. Op die wijze vangt men er soms vijftig en meer te gelijk uit één troep.
Een nog merkwaardiger manier hebben de visschers aan het Mensalehmeer om de flamingo's meester te worden. Nadat zij door lange waarnemingen de slaapplaats van een troep hebben uitgevonden, naderen zij die 's nachts behoedzaam op een vlot, uit rietstengels vervaardigd en trachtten dan den wachthebbenden flamingo te ontdekken. Deze staat namelijk rechtop, terwijl de anderen met den kop onder de vleugelen slapen. Een der visschers zwemt en kruipt half door, half over het water, gedekt door een bundeltje rietgras, dat hij voor zich uitgestrekt houdt, op den schildwacht toe, pakt hem schielijk beet, drukt zijn kop onder wateren draait hem den hals om; de overige vogels laten zich dan in hun slaap licht op dezelfde wijze vatten en de visschers grijpen er natuurlijk zooveel als zij maar krijgen kunnen, die zij aan een lang touw vastbinden.
Op de markten der steden in Noord-Egypte vindt men den fraaien vogel dikwijls bij dozijnen, daar zijn vleesch als wildbraad zeer gezocht is. De oude schrijvers verhalen dat de Romeinen in het bijzonder de tong en de hersenen zeer hoog schatten en van het laatste heele schotels opdischten.
In de gevangenschap laat de flamingo zich met gekookte rijst, geweekt koren of brood voeden, waarbij echter altijd eenig dierlijk voedsel moet gevoegd worden. Krijgen zij van dit laatste te weinig, dan verliezen hun veeren langzamerhand de mooie rozekleur, die den vogel juist tot een sieraad van onze dierentuinen maakt.