‘Nu?’ vroeg mevrouw, hem verwonderd beziende.
‘Wij moesten probeeren, Willem weer met zijn moeder en zuster te verzoenen:’
‘Wat hebt gij daarmee op het oog?’ vroeg zijn vrouw nog meer verwonderd.
‘Dat zal ik u zeggen. Mevrouw Van Deinse is, zooals ik van Verhoek gehoord heb, een zeer gedistingeerde vrouw, en nu vind ik het wel een beetje stuitend, dat onze toekomstige schoonzoon zoo geheel en al met zijn moeder gebroken heeft. Dat brengt geen zegen aan.’
Van Schalkwijk had dit langzaam gezegd, terwijl hij in gedachten voor zich uitstaarde op het gebloemde tapijt. Indien men den nijveraar gevraagd had wat er in zijn binnenste omging, zou hij daar moeilijk een antwoord op hebben kunnen geven; maar dit ééne voelde hij, dat zijn zelfvertrouwen hem had begeven, dat er in hem iets gebroken was. Hij had zijn hoogsten wensch, zoo lang in het diepste geheim gekoesterd, vervuld gezien: hij was geridderd, en de bladen hadden eenparig gezegd, dat die onderscheiding wèl verdiend was, dat het ridderkruis geen edeler borst kon sieren dan de zijne. Zijn inzending op de tentoonstelling werd allerwegen geroemd, en de reeds ingekomen bestellingen bewezen, dat zijn fabriek een nieuwe vlucht zou nemen.... Toch kon hij niet in de opgetogenheid van zijn vrouw deelen. Hij was niet bijgeloovig, hij was zelfs niet bijzonder geloovig, en toch vreesde hij voor de toekomst. Anders vol vertrouwen, zag hij ze thans met vrees te gemoet, bevend voor hetgeen ze in haar schoot verborgen mocht houden.
Vol verbazing keek mevrouw Van Schalkwijk bij de laatste woorden haar man aan. Hoe kwam hij daar nu in eens op? Tot dusver had hij nooit getoond, op den zegen van Boven veel prijs te stellen. Van waar die verandering, en wat beoogde haar man eigenlijk?
‘O, ik zou er niets tegen hebben, indien Willem met zijn moeder op goeden voet was,’ antwoordde mevrouw, ‘het was zelfs beter, maar ik zie niet in, wat wij daar eigenlijk mee te maken hebben.’
‘Ik zal het u duidelijk maken,’ hernam Van Schalkwijk. ‘Indien door ons toedoen Willem en zijn moeder verzoend zijn, zullen wij mevrouw Van Deinse aan ons verplicht hebben, en daar zij veel op Westra vermag, zal zij dezen dan wel weten te overreden, bij mij te blijven. Anders ben ik bang hem weldra te verliezen, en dat zou voor mijn belangen zeer nadeelig zijn. Hebt ge me nu begrepen?’
‘Jawel,’ knikte mevrouw.
‘En bovendien’, vervolgde Van Schalkwijk, ‘zou het mij ook zonder dat aangenaam zijn, indien de verhoudingen wat hartelijker werden. Daarom moeten we ook Westra wat meer dan tot dusver respecteeren. Hij is een jongen, die het verdient. Hoe meer ik hem leer kennen, hoe beter ik inzie, dat hij, bescheiden en zonder pretenties als hij is, veel verstandiger handelt dan wij in onze dwaze jacht naar klatergoud.’
Zóó had mevrouw Van Schalkwijk haar man nog nooit hooien spreken. Zij herkende hem dan ook niet meer in die woorden, maar met haar vrouwelijke scherpzinnigheid begreep ze, dat het beter was, daarover thans geen discussie te beginnen. Haar man was in een sombere, melancholische bui, denkelijk nog ten gevolge van de dolle streek van Fred, - dit was de eenige oplossing, die ze voor het oogenblik kon vinden.
‘Kom, Henri,’ zoo wekte ze hem op, ‘denk nu liever aan het feest van van avond. Onze gasten verwachten een vroolijken gastheer, en ook voor Lucie en voor Willem zou het niet schoon zijn, indien u de vreugde bedierf door een afgetrokken gezicht.’
‘Nu, ik zal mijn best doen, maar ik zal blij zijn, als dat weer achter den rug is,’ besloot Van Schalkwijk met een zucht.
Mevrouw haalde even onwillig de schouders op; het tergde haar, die zich zoo opgeruimd en gelukkig voelde, dat haar man daarop door zijn onverklaarbare zwartgalligheid een schaduw wierp. Zij had er behoefte aan, een vroolijker gezicht tegenover zich te zien, en daarom verliet ze, onder het voorwendsel, dat ze nog het een en ander te beschikken had met het oog op het diner, de kamer.
Zij begaf zich naar die, waar Lucie zich in allerlei mooie toekomstdroomen vermeide. Het jonge meisje voelde zich thans volkomen gelukkig. Zij zou de vrouw worden van een professor, jong, knap en geëerd, die reeds een goede reputatie bezat en voor wien de schoonste toekomst openstond. En al was de heele stad al op de hoogte van deze heuglijke gebeurtenis, dien avond zou het gewichtige feit officieel ter kennis worden gebracht van een uitgelezen gezelschap. Dat streelde haar eerzucht en haar trots.
Karel Westra zou ook op het diner komen, had haar moeder haar gezegd. Van den eenen kant hinderde het haar wel een beetje, dat een ondergeschikte haars vaders met allerlei notabelen als gelijke mee aanzat, maar van den anderen kant verheugde het haar, dat de gehate ingenieur getuige zou moeten zijn van haar triomf.
Zij was geheel van deze gedachte vervuld, toen haar moeder binnenkwam. Met welgevallen zag deze op haar dochter neer, reeds niet meer denkend aan de zonderlinge houding van haar man, die niet in staat was, haar blijde opgewektheid voor langen tijd te verdrijven.
‘Ge ziet er lief uit, Lucie, ik twijfel niet, of uw verloofde zal u zóó graag zien.’
Lucie glimlachte. ‘Vindt u, mama? Nu, dat doet me genoegen.’
‘Papa heeft aan grootmoeder gevraagd, of ze geen zin had, bij het diner tegenwoordig te zijn.’
‘Grootmoeder!’ zei Lucie, haar dunne lippen spottend samentrekkend. ‘Zoo'n ouderwetsch mensch!’
‘Ze heeft er ook voor bedankt, zooals ik trouwens wel voorzien had. En nu zal Fine Verhoek haar een paar uren komen gezelschap houden.’
‘Weet die er van?’ vroeg Lucie levendig, met een boosaardige tinteling in haar oog.
‘Ik denk van wel. De heele stad weet het om zoo te zeggen. 't Is onbegrijpelijk, zoo gauw als zoo iets rond is.’
Lucie vond het prettig, dat Fine zoo dicht in de nabijheid zou zijn, dat ze de gelukwenschen als het ware zou kunnen hooren. Ze zou stellig bersten van jaloezie!
‘Grootmoeder schijnt veel met Fine op te hebben,’ zei Lucie met een medelijdend glimlachje.
‘Och ja, 't meisje begrijpt niets van de wereld en luistert met engelachtig geduld naar de zedelessen van de oude vrouw. Voor 't overige is ze niet kwaad en heeft een goed hart.’
‘Dat kan zijn,’ antwoordde Lucie, ‘maar ik weet zeker, dat ze 't mij niet gunt, dat ik met Willem zal trouwen.’
‘Dat denkt u nu maar, Lucie, omdat ge tegen 't meisje vooringenomen zijt.’
‘Symphatiseert u dan met haar?’
‘Symphatiseeren is het woord niet, maar dat neemt niet weg, dat ge toch ook moet erkennen wat ze goeds heeft. Maar laten we daar verder niet over spreken. Wij zijn een heel ander slag menschen, met andere wenschen, ander begrippen andere ideeën en kunnen haar evenmin begrijpen als zij ons.’ Op haar horloge ziende, vervolgde ze: ‘Nu moet ik u alleen laten, want ik moet bij het klaarzetten der tafel tegenwoordig zijn en er het oog op houden, dat ieder zijn plaats krijgt naar rang, stand en ouderdom. Over een half uur zal Willem wel hier zijn, en die zal u dan verder wel gezelschap houden. Het klinkt toch maar goed: professor doctor Willem van Deinse.’
Met welgevallen luisterde mevrouw naar den klank van haar stem, toen ze langzaam die woorden uitsprak. En toen ze de kamer verlaten had, herhaalde ze die woorden nog eens bij zich zelf, terwijl Lucie in een notitieboekje al vast de namen opteekende van kennissen en vriendinnen, die haar op het oogenblik invielen, aan wie zij een verlovingskaart zou sturen met gouden randen.
(Wordt vervolgd.)