was, om de republiek in het land te vestigen.
De stad was grootendeels een fabriekstad; de meeste harer inwoners werkten in de talrijke groote en kleine zaken, hadden goed hun brood en leidden een onbekommerd leven, niet zeer bekrompen, maar ook allesbehalve streng en ernstig. Evenals in het huiselijk leven, was het bij hen in de politiek - van de hand in den tand. Nooit te voren had de burgerij meegedaan aan hooge politiek; dat was te ernstig. Men moest zijn vrijen tijd beter besteden; vergaderingen bijwonen, dit en dat lezen, ernstige redevoeringen aanhooren, en, als 't noodig was, een candidaat voor de Staten-Generaal kiezen.... dat alles viel niet in den geest der burgers. En zoo stond de massa der burgerij weerloos, als politieke kinderen tegenover de geslepen, listige raddraaiers en voor deze was het gemakkelijk de hartstochten te doen ontbranden en de geheele stad in een gloeioven der revolutie te herscheppen.
Natuurlijk kwam de terugslag al zeer spoedig.
Orde en recht zegepraalden met geringe moeite, een reeks schuldigen werd gestraft, waarbij, zooals altijd, de eigenlijke opruiers en leiders, de verlokkers van het volk, lafhartig en meineedig den dans ontsprongen en de arme bedrogenen de zwaarste straf trof.
In die dagen had de koning luide zijne verbolgenheid te kennen gegeven over de stad, die tot dusverre als een der rustigste en vreedzaamste bekend stond, en sedert dien tijd, dus al lang geleden, drukte de koninklijke ongenade in al hare zwaarte op haar.
De koning - en na hem het jonggetrouwde kroonprinselijk paar - had in de laatste twintig jaren een menigte steden en stedekens bezocht; eenige waren veel kleiner en van geringer beteekenis dan onze fabriekstad, maar deze laatste had de eer van het vorstelijk bezoek nog niet genoten. Ja, herhaaldelijk waren de hooge personages per spoor de muren der stad voorbijgereden tot het bijwonen der manoeuvres, tot het ontmoeten van andere gekroonde hoofden, of ook door deze vergezeld, maar het plaveisel harer straten was nog nimmer door's konings voet betreden. Er was een luisterrijke tentoonstelling georganiseerd en men had alles gedaan, om de eer te genieten, eindelijk eens een lid van het regeerend vorstenhuis binnen de wallen der stad te zien - maar tevergeefs!
Zoo waren de jaren van 1870 en volgende gekomen met den oorlog en langzamerhand had de zaak een anderen keer genomen.
Gelijk de eerste lentebode kwam uit de residentie een particulier, nog geheim te houden schrijven aan den burgemeester, dat er aan 't hof in de naaste omgeving van den monarch, bijzonder bij den troonopvolger en diens gemalin, eene neiging viel te bespeuren om eventueel de stad te komen bezoeken, die nu, nadat de groote oorlog zoo zegepralend was geëindigd, lang genoeg gezucht had onder de vorstelijke ongenade.
Er was nog slechts een passende gelegenheid noodig, om ook den koning van gedachte te doen veranderen, opdat hij zijne toestemming mocht geven. En dat gebeurde weldra, namelijk bij de eerstvolgende volkstelling. De vorst had gezien, dat de stad zijner ongenade meer dan 18.000 inwoners telde.
‘In 1848 waren er ruim 9000,’ sprak hij, ‘wanneer nu het twintigduizendtal bereikt is, dan zullen wij het vonnis opheffen, want dan vormen zij, die ons in '48 beleedigden, geen vierde meer der inwoners en de onschuldigen behoeven niet te boeten.’
Dit gezegde werd weldra den burgemeester gemeld en van dien tijd een geheim register gevoerd, waarin elken dag op grond der geboorte- en sterfgevallen, alsmede van het aantal personen, dat de stad verliet of haar tot woonplaats koos, geconstateerd werd, met hoeveel zielen langzaam maar zeker het bevolkingscijfer naderde tot de gelukkige, vurig verlangde 20.000. En nu was, nadat er weder eenige jaren verstreken waren, het getal geklommen tot 19.999... op zijn hoogst na veertien dagen zouden de twintig duizend vol zijn!.... En wat al geluk en voordeel, eer en vreugde was er aan dat feit voor de goede stad verbonden! Het bezoek van het vorstelijk paar, dat der prinsen, ettelijke ridderorden, misschien een gymnasium, garnizoen, ja, wie weet, den titel van ‘lid van den hoogen raad’ of verplaatsing naar een groote stad voor den burgemeester.... in één woord een regen van geluk!
In afwachting van dat groote oogenblik had de burgemeester het passend gevonden, de leden van den raad uit te noodigen tot het houden eener geheime, zeer geheime zitting, waarin zou worden besloten, of men den dag en de gebeurtenis der volle 20.000 zielen niet overeenkomstig zijn belangrijkheid op waardige wijze zou vieren en hoe?
Natuurlijk was de raad eenstemmig er vóór, dat er iets moest gedaan worden, iets buitengewoons, iets schoons, iets goeds, dat tevens een beetje in 't oog loopend was, iets wat de dagbladen van het land zouden vermelden, opdat het hof op die wijze onmiddellijk kennis kreeg van 't heuglijke feit.
En er werd inderdaad tot iets grootsch en goeds besloten, zoodat nu slechts het uur behoefde te slaan, dat de stad haren twintigduizendsten burger zou schenken.
En wat werd er dan eigenlijk besloten?
Dit, lieve, nieuwsgierige lezeres en partijgenoote van 's burgemeesters vrouw, mag ook ik u natuurlijk niet zeggen, want de zitting van den raad was immers geheim! U moet dus maar wachten, totdat de gebeurtenis heeft plaats gehad.
* * *
Er knielen - weinig tijds na het boven verhaalde - vijf kinderen in de kerk; het oudste is een meisje van veertien jaar, het jongste kan misschien vijf zomers tellen, en zij bidden samen halfluide den rozenkrans voor de geloovige zielen.
Het gebed gaat hun ernstig af; zelfs den kleinste, die de overigen dapper tracht bij te houden. En wat er soms aan hapert door onoplettendheid of verstrooidheid wordt vergoed door het offer van koû-lijden, dat de kinderen aan de geloovige zielen bieden, terwijl zij voor hen bidden. Zij bidden reeds den tweeden rozenkrans, terwijl hunne verknuffelde, blauwe handen trillen en de lippen beven; van tijd tot tijd blaast er een in zijn dik, opgezwollen knuistjes. Want het is koud in de kerk, al kan de snijdende Novemberwind niet binnenkomen, die buiten in stegen en straten giert, om aan te kondigen, dat de winter niet meer verre af is.
Nochtans, in weerwil van koude en bibbering, houden de kinderen moedig stand, geen van 't vijftal dat weent of naar huis verlangt; zij bidden verder, het eene Wees Gegroet na het andere, een ‘Heer, geef hun de eeuwige rust’ na elk tientje. En als een vroom, geloovig mensch die arme, schamel gekleede stumperds in hunne dunne rokjes en kieltjes zou hebben gezien, dan zou hij terstond medelijden en erbarming in zijn hart bespeurd hebben en er stellig zeker van zijn, dat het gebed uit een reinen kindermond en zuivere kinderharten, nog niet ontwijd door zware zonden, veel meer waard is voor 't aanschijn van God en Zijne H. Engelen, dan het gebed van een volwassene....
De oude koster zou kunnen getuigen, dat het niet de eerste maal was, dat de kinderen hier knielden en baden, maar dat zij sedert weken dagelijks na schooltijd's avonds present waren tot de gemeenschappelijke devotie jegens de geloovige zielen. ‘Als gij de geheele Novembermaand het zoo volhoudt,’ had hij gisteren tegen hen gezegd, ‘dan is het gansche vagevuur leeg en zijn alle geloovige zielen verlost.’
‘Maar, dan zullen zij ons ook zeker helpen,’ had de achtjarige Frans daarop vol vertrouwen geantwoord.
‘Ja, dat is wis en zeker,’ had wederom de koster vriendelijk gezegd - anders is hij niet zeer spraakzaam, integendeel stug en stuursch, maar hij hield veel van deze kinderen - ‘als zij u niet helpen, dan helpen zij niemand meer. God spare uwe moeder!’
Hij wist zeer wel, waarom hij zoo sprak, hij wist het beter dan de kinderen.
Nu, vandaag was althans de bezorgdheid voor de moeder dier kleinen tamelijk voorbij.
Zij lag middelerwijl thuis in haar armzalig stulpje te bed, naast haren nieuwgeborene, die nog geen vier en twintig uur telde; maar hare oogen keken vriendelijk, vol hoop en vertrouwen, toen zij, nadat de goede buurvrouw haar alleen gelaten had, ten hemel blikte en zachtkens haar gebed uit 't overvolle hart fluisterde.
‘Ik moest eigenlijk weenen,’ zeide zij thans bij zich zelve, ‘en toch kan ik het niet meer, mijne oogen zijn droog geweend in de laatste maanden. Sinds gisteren is het twintig weken geleden, dat mijn goede man stierf; en nu bij mijn vijf kinderen het zesde; geen naastbestaanden of bloedverwanten op deze wereld en nog maar een heel klein beetje geld over uit 't begrafenisfonds, dat geen maand meer toereikende is, hoezeer ik ook spaar: dat is mijn leven, dat mijn tegenwoordige toestand. En toch.... en toch.... ik kan niet wanhopen, ik kan en wil den moed niet verliezen, neen.... neen! Ik heb het mijn man op zijn sterfbed beloofd en ik heb 't den lieven God gezworen, dat ik op Hem hopen en bouwen wil - rotsvast! Ja, goede God,’ zoo bad zij nu en vouwde hare magere handen samen tot een innig, kinderlijk gebed. ‘Ach, ik mag niet op mij zelve bouwen en niet op mij roemen, maar ik mag U, mijn Vader, er aan herinneren, eenvoudig, zooals 't een arm menschenkind niet beter vermag te zeggen, ik mag U er aan herinneren, hoe ik U al mijn leven heb gezocht, getracht heb braaf en U getrouw te zijn in liefde en gebed. U weet, hoe vreedzaam ik geleefd heb, welk een afkeer ik had van twist en tweedracht, toorn en haat, liefdeloosheid en harde woorden. Er is niets schooners, dan te zijn zooals Gij waart op aarde, zachtmoedig en ootmoedig, kalm en altijd geduldig en liefderijk. Ik heb niets bijzonders gedaan in mijn leven, maar bedenk, liefdevolle Heiland, dat ik, zoover mij bewust, nooit mijn evenaaste een kwaad hart heb toegedragen en hoe ik, boven alles, drift en haat gevreesd en vermeden heb.... Gij hebt den vreedzamen het aardrijk belooft, Gij hebt hun, die vader en moeder eeren, een lang leven toegezegd en dat het hun wel zou gaan op aarde: zie, Heer, Gij zijt mijn Vader en ik heb U in vreedzame liefde en zachtmoedigheid gepoogd te volgen; houd nu Uwe belofte tegenover Uw arm kind; geef ons slechts zóóveel van het aardsche,
dat ik de plichten van mijnen staat kan vervullen, waarin Gij mij geplaatst hebt. Ik bid immers niet voor mij zelve, lieve God, maar voor mijne onschuldige kinderen, welke Gij mij hebt geschonken. Zie op hunne onschuld neer en laat ons gebed bij U iets gelden voor de arme zielen in 't vagevuur, dat zij in de vlammen getroost worden en tot het bezit Uwer heerlijkheid geraken. En thans wend ik mij tot u,’ vervolgde de vrouw al biddende, ‘opdat gij, uitverkoren zielen, met uw gebed mij moogt bijstaan, gij, die reeds veel schooner en heiliger zijt, dan alle vrome Christenen op aarde. Ik zal de geheele maand November voor u bidden en mijn kinderen voor u laten bidden en hun de devotie jegens de geloovige zielen voor heel hun leven inscherpen. En vooral wil ik mijn jongste kind, het kind van zooveel smart, van zooveel groote droefheid, vervullen met alle liefde en medelijden jegens u.... Ach, ziet gij dan ook liefderijk op mijn lieveling neer. Mocht ik werkelijk geen doopborg onder de menschen kunnen bekomen - want de koster zal noodpeter zijn - dan smeek ik u, geloovige zielen, staat mijn kind bij, strekt geestelijkerwijze uwe handen over zijn hoofdje uit, blijft zijn voorspraak en bescherming; gij hebt reeds menigmaal broeders en zusters in deze wereld geholpen, ontfermt u dan ook over dit arm kind!....’
Zoo bad die moeder in hare eenzaamheid, tot dat de vijf kinderen thuis kwamen om te vertellen, hoe innig zij hadden gebeden.
De moeder sprak tot hare oudste dochter:
‘Bertha, gij moet morgen naar het stadhuis dit briefje brengen; als de school uit is moet gij er dadelijk heengaan en zorg dragen dat gij er voor twaalf uur zijt.’
's Anderendaags kwam Bertha thuis en vertelde: ‘Moe, ik wou uit school naar 't stadhuis gaan om het briefje te bezorgenbriefje te bezorgen, het was al kwartier voor twaalven, maar de meester zeide, dat ik Lise eerst met den catechismus