om eindelijk tot de slotsom te komen, dat zij er, haar jaren in aanmerking genomen, nog zeer goed uitzag. Zorg en kommer had ook zij, ondanks alle weelde en schittering, in overvloed gekend, en haar onleschbare eerzucht, haar rustelooze zorg om groot te schijnen had veel van haar krachten gevergd, maar haar ijzeren wilskracht had tot dusver over alles gezegevierd.
Een dag als die van heden zou haar voor veel schadeloos stellen: zij zou worden voorgesteld aan den minister van Waterstaat, die de tentoonstelling kwam openen, en aan andere hooge autoriteiten; haar zouden bouquetten worden aangeboden, haar naam zou's avonds in alle bladen vermeld worden als de gracieuze en innemende vrouw van den volijverigen voorzitter der tentoonstellingscommissie.... Nu al snoof zij met welbehagen dien wierook op. En - dit was wellicht nog haar grootste voldoening - wat een afgunst zou dat onder de damen in de stad verwekken!
Een oogenblik werd dit zoete visioen verstoord door de gedachte aan den treurigen financieelen toestand, waarin zij zich bevonden, doch ook slechts een oogenblik. Zij wilde daar nu niet aan denken, en dan, ze zouden er zich wel doorheen weten te slaan.
Zij schudde met het hoofd, als om die gedachte geheel te verdrijven, en ging voor het raam staan, om naar de feestelijk gestemde groepen te zien, die voorbijgingen, en naar de vlaggen in de straat. Ongeduldig keek ze op haar horloge: kwam het rijtuig nog niet voor? Daar hoorde ze een voetstap op de trap en wendde zich om. Ze luisterde. Neen, Lucie was het niet, daar was de stap te zwaar voor, het leek een mannestap. Zou het Fred zijn? Neen, dat kon niet: hij had voor dien dag verlof gevraagd, maar zijn patroon had het hem geweigerd, het was in den drukken tijd, en Fred moest den volgenden Zondag maar eens naar de tentoonstelling gaan zien. Mevrouw had het wel erg spijtig gevonden voor Fred en barbaarsch van den patroon, dat hij den jongen dat genoegen niet eens wilde gunnen; maar Van Schalkwijk had gezegd, dat plicht voor alles ging.
De deur werd geopend.
‘Zijt gij het, Fred? Zijt ge toch gekomen?’ vroeg mevrouw verwonderd. ‘Hebt gij op het laatste oogenblik toch nog verlof gekregen?’
‘Neen, ik ben op zwier,’ antwoordde hij plomp, zich op een stoel latende vallen.
Het was mevrouw of de sterren haar voor de oogen dansten, en zij moest zich aan een stoel vasthouden.
‘Wat zegt gij?’ bracht zij met moeite uit.
‘Op schok,’ herhaalde hij op denzelfden toon, zooals hij verteld zou hebben, dat hij een dag vrijaf had gekregen.
‘Op zwier.... groote God.... en dat nu.... vandaag.... Zijt gij weer brutaal geweest?’
Fred grinnikte en haalde de schouders op. ‘Brutaal!’
‘Dat niet? Wat dan? Spreek op! Moest ge ook juist nu komen, nu ik naar de tentoonstelling wilde rijden?.... Daar is 't rijtuig al.’
‘O, dat rijtuig loopt niet weg,’ zei Fred cynisch. ‘De koetsier zal er wel op passen.’
‘Fred!’ riep mevrouw uit, buiten haar zelve door de onbeschaamde kalmte en de spotzucht van haren zoon.
Deze stond nu op. ‘Mama, hebt ge vijfhonderd franken voor me?’
Mevrouw Van Schalkwijk bleef als aan den grond genageld staan. ‘Fred, gij zijt niet nuchter! Ga naar bed!’
‘Ik verzeker u, dat ik nuchter ben, mama, maar ik moet dat geld hebben, of liever mijn patroon.’
‘Dus gij hebt.... gestolen!’ krijschte mevrouw. ‘Gij zijt een dief!’
‘Niet zoo hard als het u belieft, mama, de meiden hebben daar, geloof ik, niet mee noodig.’
‘Gestolen! gestolen!’ jammerde mevrouw, ‘en dat vandaag, nu ik.... nu uw vader....’
‘Zou het op een anderen dag minder erg zijn geweest?’ spotte Fred. ‘Dat ik uw dag bedorven heb is zeker het ergste.’
‘Fred!’ klaagde mevrouw, ‘ik heb alles voor u opgeofferd, alles, ik heb u altijd gegeven wat gij vroegt, meer dan dat.... En moest gij nu daartoe komen?’
‘Meent u, dat ik u daarvoor dankbaar moest zijn? Het is uw schuld.’
‘Mijn schuld? God, ook dat nog!’
‘Ja, uw schuld. U hebt me verkeerd opgevoed. Maar wat helpt het, daarover te praten? Hebt u vijfhonderd franks voor mij, of hebt u ze niet? Ik had ze uit de kas van mijn patroon geleend, ik had gespeeld; ik dacht niet, dat hij het zoo gauw merken zou. Maar gisterenavond heeft hij het ontdekt. Indien het geld er binnen twee dagen niet is, zal hij me aanklagen. Wil u dat ik in de gevangenis kom of dat ik me voor den kop schiet?’
‘Fred, Fred, houd op! Hebt ge dan geen medelijden met uw moeder? En wat zal ik tegen vader zeggen, uw vader...’ Zij naderde haar zoon en fluisterde hem iets in het oor, als was ze bang, dat de muren ooren hadden.
‘Ik feliciteer hem,’ zei Fred, ‘maar daar ben ik niet mee geholpen.’
‘Gij zult het geld hebben, al moest ik er om bedelen. Ik zal het juffrouw Verhoek vragen. Die heeft op het oogenblik nogal veel geld in huis, zei ze me gisteren.’
Freds oog flikkerde. Een gedachte doorkruiste zijn brein.
‘Vraag het haar liever niet, mama. Weet u niet een ander?....’
Er was al een paar maal op de deur geklopt. Nu werd ze geopend en het hoofd van Lucie zichtbaar.
‘Komt u nog niet, mama? Het rijtuig.... God, zijt gij het, Fred?’
‘Dadelijk! dadelijk!’ zei mevrouw, een afwerende beweging met de hand makend.
Zóó had Lucie haar moeder nog nooit gezien, en angstig trok zij achter zich de deur dicht, den knop tot steun in de hand houdend. God, wat was er gebeurd, en juist op dezen dag, waarvan zij zich zooveel had voorgesteld! Evenals bij haar moeder nam deze gedachte in haar egoïstische ziel de eerste plaats in. Het vooruitzicht, dat het genot, hetwelk zij zich had voorgespiegeld, verstoord kon worden, verschrikte haar meer dan de vrees voor hetgeen er kon gebeurd zijn met Fred. Op een anderen dag zou dit niet veel indruk op haar hebben gemaakt, maar nu bracht het haar geheel van streek. Indien zij eens niet naar de tentoonstelling kon gaan, waar zij gerekend had een eerste plaats te zullen innemen.... Het zou vreeselijk zijn! Welk een voldoening ware dat voor de andere jonge damen, die, zij wist het wel en zij had er zich over verblijd, zoo afgunstig op haar waren. En wat zou Willem daarvan zeggen, die vandaag beloofd had te komen? Indien hij zich eens terugtrok en haar in den steek liet? Zij zou het niet overleven! Want, al was de afspraak gemaakt, dat de aanstaande verloving zou worden geheim gehouden, toch had Lucie zich het genoegen niet kunnen ontzeggen, daarop tegenover eenige intieme vriendinnen te zinspelen, en dezen hadden er wel voor gezorgd, natuurlijk onder het zegel der geheimhouding, het groote nieuws verder te verbreiden, zoodat feitelijk de heele stad het wist. Als het nu met Willem uitraakte, dan zou ook de heele stad daarin plezier hebben. Hoe zouden vooral Fine Verhoek en Westra zich in haar ongeluk verkneukelen!
Al deze gedachten kwamen achtereenvolgens, als het ware gelijktijdig bij haar op. Zij had gemeend, dat ze het geluk in haar hand had, toen Willem van Deinse bij haar ouders aanzoek had gedaan om haar hand, en zou haar dat nu al ontnomen worden?....
Wat duurde het toch lang eer haar moeder kwam, - want in haar ongeduld leken de seconden haar minuten. Zou ze teruggaan naar de deur en trachten af te luisteren wat tusschen haar moeder en Fred gezegd werd? Zij stond nog met zich zelve in beraad wat ze doen zou, toen zij den knop der deur hoorde omdraaien. Haastig ging ze een kamer binnen en wier? de deur aan. Het eerst kwam Fred voorbij, loom zijn beenen meesleepend. Hij ging gelukkig de trap af, naar beneden. Toen ze hem niet meer hoorde, kwam Lucie uit haar schuilhoek te voorschijn en ging naar de kamer harer moeder. Doch onderweg kwam ze deze al tegen. Met verwondering keek Lucie haar aan. Op hare trekken was geen spoor meer aanwezig van de ontroering, den toorn, die haar slechts weinige minuten te voren zoo hadden verschrikt. Integendeel ze glimlachte, toen ze zei: ‘We moeten ons haasten, Lucie, want we zijn over tijd.’
‘Maar wat was dat toch met Fred, mama?’ vroeg Lucie. ‘Ik was bang, dat er iets vreeselijks gebeurd was.’
‘Wel neen, kind,’ antwoordde mevrouw Van Schalkwijk, volleerd in de kunst van veinzen, evenals haar dochter in die van intrigeeren, ‘de jongen was weer brutaal geweest, omdat hij geen verlof kon krijgen van zijn patroon, en daarop heeft deze hem te verstaan gegeven, dat hij wel kon heengaan. Ik maakte mij kwaad op Fred, dat hij daar juist mee aankwam op het oogenblik, dat wij naar de tentoonstelling wilden rijden, en Fred is, zooals ge weet, niet op zijn mondje gevallen, zoodat het eene woord op het andere volgde. Dat was alles.’
Zoozeer had mevrouw Van Schalkwijk hare trekken in haar macht, dat zelfs de scherpste opmerker op haar gelaat niet zou hebben kunnen waarnemen, dat hetgeen zij zei niet meer was dan een verzinsel. En toen zij eenige oogenblikken later met Lucie in den open landauer plaats nam, zou niemand, die daar mevrouw Van Schalkwijk glimlachend had zien zitten, kunnen vermoed hebben, dat zij zoo pas vernomen had, dat haar zoon als een gemeene dief was weggejaagd, dat gevangenisstraf hem als een Damocles-zwaard boven het hoofd hing, indien het tekort niet spoedig was aangezuiverd. Maar toch, terwijl zij glimlachte en de afgunst merkte der voorbijgangers, die zij voorbijreed, meende zij het woord ‘dief!’ in haar oor te hooren suizen, meende zij het met vlammende letters geschreven te zien op de witte banen der vlaggen, die vroolijk klapperden.
Lucie was geheel gerustgesteld. Al haar vrees was geweken en overmoedig leunde zij achterover in de zachte kussens. Bij zich zelf glimlachte zij over haar dwaze onrust van zooeven.
Wie niet glimlachte was de oude mevrouw Van Schalkwijk, die in haar stoel voor het raam gezeten, het rijtuig had zien wegrijden. Zij schudde het hoofd, weende en bad. Al sprak zij weinig, zij zag scherp, en met ontzetting voelde zij het oogenblik naderen van den niet meer te ontkomen ondergang. Gods zegen kon ook niet rusten op zulk een huisgezin, waar de vreeze des Heeren een ijdel woord was, waar eerzucht en begeerte naar schittering geen plaats lieten voor christelijke gevoelens. Haar vermanende en waarschuwende woorden vielen, evenals het zaad in de parabel van den zaaier, op den rotsgrond van wereldschgezindheid en wuftheid. En terwijl haar dochter en kleindochter de ijdelheden dezer wereld najoegen als de hoogste zaligheid, liet de oude vrouw de kralen van haar rozenkrans door haar vingers glijden en prevelden hare lippen een stil gebed.
Na een paar minuten hield het rijtuig voor de woning van Verhoek stil. Mevrouw Van Schalkwijk, die begreep, dat juffrouw Verhoek een beetje ontstemd zou zijn over het lange wachten en er prijs op stelde, haar vooral thans gunstig te stemmen, sprong er zelf uit en dribbelde den winkel binnen. Juffrouw Verhoek, die inderdaad van ongeduld kookte en al begon te vreezen, dat men haar zou vergeten of dat er iets tusschenbeide gekomen mocht zijn, ging, zoodra zij het rijtuig hoorde stilhouden, met grooten ijver in de laatste aflevering van haar mode-journaal zitten bladeren.
Zóó trof mevrouw Van Schalkwijk haar aan, toen ze de kamer binnenstoof, zeggende: ‘Lieve juffrouw, neem me niet kwalijk, dat ik u heb laten wachten, 't is heusch mijn schuld niet, de koetsier....’
‘Is 't al zoo laat?’ vroeg juffrouw Verhoek met zooveel gehuichelde verwondering, dat mevrouw Van Schalkwijk bij zich zelf erkende, in die vrouw haar meesteres gevonden te hebben.
Een oogenblik later hadden beide comedianten in den landauer plaats genomen, waarmee zij thans in gestrekten draf naar het tentoonstellingsterrein reden. In de straten was het buitengewoon druk, en meer dan één afgunstige blik werd in de richting van het rijtuig geworpen, van waar de drie damen, met gezichten