Verblind,
of
het einde van den goudzoeker.
(Vervolg en slot.)
Toen nu de tijding van de ontdekking van een uitgestrekt goudveld aldaar als een geheimzinnige bevestiging tot hem doordrong, geraakte hij in een koortsachtige opgewondenheid. Van week tot week verergerde dit, totdat ten slotte de goudkoorts hem andermaal volkomen beheerschte.
Hij kon thuis geen rust vinden. Niettegenstaande het smeeken zijner vrouw en kinderen, de gevaren, welke zijn vrienden hem onder het oog brachten, maakte de man, die reeds zestig jaren achter den rug had, zich gereed de vreeselijke woestijn door te trekken.
Hij verontschuldigde zich met te zeggen, dat hij zelfs niet anders handelen mocht, dat het niet alleen plicht jegens zijn familieleden was, maar ook zijn levensberoep, de aarde ter wille der wetenschap hare schatten te ontrukken. Voor zijn ongeduld ging alles te langzaam. Spoedig, na aankomst te Southern Cross, scheidde hij zich, trots alle waarschuwingen, van de kleine troep gouddelvers af, die zwaar belast - en daardoor uiterst langzaam - naast hun bepakte karren voortschreden.
Als ervaren boschbewoner, vertrouwd met de eenzame, waterlooze steppen van het land, meende hij de 120 Engelsche mijlen, die hem van het beloofde land scheidden, op zijn uitmuntend paard spoedig te kunnen afleggen.
Helaas! Hij had de verschrikkelijkheid der West-Australische woestijn te gering geschat.
Het hoofd in beide handen gesteund, zit hij nog steeds nedergehurkt onder den dooden gummiboom, wiens bladerlooze stam zich dreigend ten hemel verheft. Als een grauwe, uitgedroogde zee ligt het nachtlandschap voor hem.
Het paard trapt met de voorpooten in het zand en wekt hem daardoor op uit zijn sombere mijmeringen. Hij werpt een blik op den waterzak, dien hij zorgvuldig aan een boomknoest opgehangen heeft, want diens inhoud is zijn kostbaarste bezitting, het eenige, wat hem nog van een kwellenden dood behoedt.
De zak toont reeds een bedenkelijk breeden, drogen rand. Hij kan echter de kwelling van het ongelukkige dier niet langer aanzien en bevochtigt diens bek met eenige druppels. Dan valt hij, na zich in zijn wollen deken gewikkeld te hebben, het zadel als hoofdkussen gebruikend, in een diepen slaap....
Een geruisch wekt hem daaruit. De morgen grauwt. In de vale lucht zweven boven het doode paard reeds de roofvogels. Hoe komen zij hier? Hebben zij de lucht van het doode paard opgemerkt?
Den ijzersterken man doorloopt een rilling bij dien aanblik. Hij kent die vogels maar al te goed. Het zijn de verschrikkelijke kraaien, die den in de wildernis verdwaalden ongelukkige vaak dagen lang vergezellen, om hem, wanneer hij ten slotte uitgeput ter neder zinkt, nog vóór hij den laatsten adem uitgeblazen heeft, te verscheuren. Zijn noodlot was door deze vreeselijke dieren zeker reeds lang voorzien.
Weer staat de zon als een bloedroode, verzengende schijf aan den wolkeloozen hemel. De heete wind jaagt het zand hoog op om het daarna ritselend over boom en struik uit te storten. Vervolgens weer dezelfde doodsche stilte over de eindelooze vlakte. Niet het minste teeken van leven vervult de lucht; geen grasspiertje is er meer te zien, nauwelijks een spoor van onkruid in het geelgrauwe zand. Zelfs de overal voorkomende ghydia's schijnen slechts met moeite hier in hun onderhoud te kunnen voorzien. Hun stammen zijn gerimpeld en zwart, de takken schijnen als verlamd en neigen dor en treurig naar de aarde neder.
De hitte werkt beklemmend. Het gloeiende zand brandt onder de voetzolen van den reiziger, die, belast met zijn wollen deken en de hoogst noodige gereedschappen, zich met moeite voortsleept. Zijn lippen zijn opengesprongen en bloeden uit verscheidene wondjes; de tong kleeft hem aan het verhemelte, doch hij waagt het niet een teug uit den waterzak te nemen, die hij krampachtig vast met de hand omklemd houdt. Er rest nog maar een klein gedeelte in. Met zijn warme, droge vingers betast hij van tijd tot tijd den zak, alsof hij zich van zijn inhoud nog eens wil overtuigen. Honger heeft hij niet en wanneer deze hem, kwelt, neemt hij een stukje chocolade, waarvan de wonderbare werking in den strijd tegen den dorst bekend is.
Immer en immer dwalen zijne koortsachtig schitterende oogen naar den horizon.
De meren?.... Waar zijn de meren?.... Hij kan er niet ver meer van verwijderd zijn!
Maar het wordt avond, evenals gisteren, zonder dat zich nog de geringste verandering in het landschap vertoont. Hier, ginds, overal rondom hem, strekt zij zich als een reusachtig kerkhof uit, de eindelooze vlakte, waarover de stralen van het maanlicht een somber grauw lijkwaad weven. Een door onrustige droomen onderbroken slaap.... daarna weder dezelfde morgen, dezelfde zon, dezelfde marteling.
De stralen der herrijzende zon vallen op een tot een geraamte uitgeteerden grijsaard, met wit, verwilderd haar en diepe, in hun kassen gezonken oogen, waaruit blikken staren als die eens waanzinnigen.
Korte, afgebroken zinnen mompelend, staat hij werktuigelijk op en begeeft zich andermaal op weg. In de hand houdt hij nog steeds den waterzak, die reeds tot den laatsten druppel geledigd is.
De landstreek is heuvelachtiger geworden, maar even eenzaam, even woest. Een geruisch doet zich op korten afstand in de lucht hooren.... Daar zijn ze weer, die verschrikkelijke kraaien!.... Wanhopig slaat hij er naar met zijn stok. Zij verheffen zich ijlings in de lucht om even daarna opnieuw om hem heen te komen fladderen.
Zijn haren rijzen te berge; de grond waggelt onder zijn voeten, maar hij waagt het niet ook maar een oogenblik te rusten.... uit vrees voor hen.... Daarbij de dorst, die vreeselijk kwellende dorst!.... Water!.... Waar is water?.... O, slechts een droppel water!....
Dáár!.... Wat schittert daar in de verte? Als aan den grond genageld blijft hij staan.... Sneeuw! sneeuw!.... Een groot wit sneeuwveld, waarop de stralen der zon weerkaatst worden. O, hoe verkwikt hem die aanblik!
Vergeten zijn de verschrikkelijke vogels. Hij haast zich voorwaarts met inspanning van zijn laatste krachten, de holle oogen voortdurend op de schitterende sneeuwlinie gericht. Een stekende pijn doorvlijmt zijn hart, de adem stokt.... maar hij komt nader, steeds nader.... Nu ligt het veld voor hem.... hij staat aan den zoom er van.
Al dwalend staart hij op hetzelve neder.... Plotseling breekt hij in een afschuwelijk lachen uit, dat huiveringwekkend door de wildernis weerklinkt. Wat hij in zijn koortsachtige verbeelding voor sneeuw gehouden heeft, is zout.... anders niet dan zout!
De verlangend gezochte, op de kaarten aangegeven meren.... hij heeft ze gevonden. Maar het zijn zoutmeren - of juister gezegd: met een zoutachtige, grauwwitte korst bedekte moerassen, die van verre den indruk van een sneeuwveld geven............................
Weinige dagen later vonden goudzoekers het lijk van den ongelukkige in de nabijheid dezer moerassen op een heuvel tusschen het kreupelhout liggen en begroeven het daar....
Hij is het offer van den goudwaanzin geworden, een der velen, die dit land geëischt heeft. Hoe juist toch de oude Duitsche geoloog de gesteldheid van het land kende, heeft de reus-