Verblind,
of
het einde van den goudzoeker.
Een ontzettende vlakte, zoo kaal, zoo eenzaam en eentonig als nauwelijks een tweede op de wereld. Onbegrensd strekt zij zich naar alle richtingen uit, bestraald door een zon, die meer op een gloeienden oven gelijkt. Nergens schaduw, negens een waterspiegel, nergens de kleinste stroombedding.
Een brandende hitte, grauw zand, afgewisseld door strooken rood zand, welke daarin het voorkomen hebben van even zoo vele reusachtige bloedvlekken. Nu en dan eenige gummiboomen met hun dichte, glanzende bladeren, een enkele casuaris of een groep ghydia's en over dat alles de doodsche stilte van het graf....
Dit is de beschrijving van den weg naar C., het onlangs ontdekte onmetelijk rijke goudveld in West-Australië, een landstreek, die tot op dien datum vrijwel vergeten was.
Langzaam rijdt een goudzoeker in deze eenzaamheid voort. Men ziet aan zijn uitrusting, dat hij niet tot het gewone slag der gouddelvers behoort. Zwermen muskieten vergezellen hem. De zon brandt hem op het lichaam en haar stralen verblinden zijn oogen ondanks den hoed met breeden rand, waaromheen hij een groen net gespannen heeft tot wering der muskieten.
Aan den zadel hangt de gevulde waterzak. Zijn hand grijpt er naar, maar hij laat haar weder zinken. Het is de hand van een gentleman; een gouden ring schittert aan een der vingers. Op den achtergrond ligt de verlaten, uit ruwe boomstammen samengestelde hut van een schaapherder, die door gebrek aan water verdreven werd - het laatste spoor van menschelijke woning. Nu is ook dàt verdwenen.
Geen teeken van leven wordt er vernomen; geen dier is er heinde en verre te zien. Een sombere, doodsche eenzaamheid over alles, naar alle kanten. Paard en ruiter schijnen monsterachtig groote afmetingen aan te nemen, daar zij de eenige levende wezens in deze ontzettende woestenij zijn.
Mijlen ver reeds trekken zij door dit onherbergzame, schaduwlooze land. Het is alsof zij zich in eene vuurzee bevinden, zóó heet is de lucht en zóó hel de schittering rondom hen. De glanzende bladeren van het hier en daar verspreide kreupelhout glinsteren in het schrille licht als zoovele nieuw geslagen muntstukken. Het paard buigt den kop naar de gele grassprietjes en hijgt onder het gewicht van den ruiter. Somwijlen verheft deze zich in de stijgbeugels en ziet met verlangen in de verte, naar den reeds dagen lang dezelfde gebleven horizon.
De meren!.... Waar zijn de meren, die op de kaarten aangegeven zijn?.... Daar ligt het goudveld!.... Heden nog hoopt hij het te bereiken.
Zijne verzwakte, ontstoken oogen dwalen naar alle richtingen, zoover zij kunnen zien. Doch overal dezelfde eentonigheid, dezelfde leegte! En hoe verder hij gaat, des te ontzettender wordt de eenzaamheid rondom hem. Elke aardkluit, elke boomstam, zelfs de afgevallen bladeren, alles schijnt als versteend in den gelen gloed van het helle zonlicht. Het toont elken rimpel in het fijnbesneden gelaat van den man en laat elk haar bijna even duidelijk zien als op een scherpe photographie.
Hij huivert in deze onherbergzame natuur. Een beangstigende kalmte bevangt hem. En van afgrijzen vervuld, spoort hij zijn afgetobd, met zweet en muskieten bedekt paard, dat hem nog maar nauwelijks kan dragen, opnieuw aan.
De gloeiende zon neigt ten ondergang, de schaduwen van ruiter en paard worden allengs langer. Doch de hitte blijft aanhouden, want de aarde schijnt de warmte, die zij des daags ontvangen heeft, thans weer uit te stralen. De schemering breekt aan; zij ontneemt den bladeren hun glans, geeft hun een dof, zwaarmoedig grauw in de plaats en gaat dan weldra in nacht over.
Als de bloedroode maan boven het onherbergzame landschap opstijgt, ziet zij naast zijn neergestort paard den ruiter als een dreigend spookbeeld staan.
Zijn mager gelaat schijnt in het flauwe maanlicht vreeselijk oud. En inderdaad is het 't gelaat van een oud man. Wat drijft hem hierheen? Hij heeft in de hoofdstad van Australië een prachtig huis, een goede en lieve vrouw, flinke kinderen, vele vrienden en een aangename betrekking; hij is geoloog en hoogst bekwaam op dit gebied. Hij bezit alle voortreffelijke eigenschappen, bovenal eene vurige liefde voor de zijnen. Welke noodlottige geest drijft hem dan van hen weg? Wat wil hij dan op deze eindelooze vlakte, die in hare vreeselijke eenzaamheid als van God verlaten schijnt?
Raadsel der menschelijke natuur! De man, die alles bezit wat zijn hart maar wenschen kan en wat een mensch het leven slechts kan veraangenamen, die anders geenerlei waarde aan het geld hecht, die man wordt vervolgd door de goudkoorts.
Werktuiglijk begint hij eenige rijsjes te verzamelen om een vuurtje te maken, waarop hij zijn thee bereiden kan. Maar eensklaps staakt hij deze bezigheid. Hij heeft immers geen water genoeg?
Geen water!.... Hij huivert bij deze gedachte.
Moede en afgemat laat hij zich onder een dooden gummiboom neerzinken en staart droomend voor zich uit.
Waar denkt hij aan? Welke beelden en figuren doemen er voor zijnen geest op? Hij ziet in het schoone Thüringen een oud huis met een hoog, met mos begroeid dak, waaronder eens zijn wieg gestaan heeft, en niet ver van daar een groot, grijs gebouw - de kerk en de pastorie - met een vergulden weerhaan boven de kruinen der lindeboomen uitsteken, waarheen kindervoeten door een wildernis van frambozenstruiken zich een weg gebaand hebben! Hij ziet in den rustig-stillen kloostertuin de oude Neptunusbron, in wier eeuwig klaterend water twee kinderen een glanzenden steen