Op wilde paden.
Avontuur in de Cordilleras van Peru.
VI. (Slot.)
Met klimmend ongeduld wachtte ik op de aankomst van Padilla en diens schoonzoon, want ik was tot werkeloosheid gedoemd, en elk uur vertragens kon bovendien de moeilijkheden vermeerderen. Ik had nu eenmaal den bekommerden vader mijn hulp beloofd en mocht mijn woord niet terugnemen, hoewel ik het somtijds betreurde, want afgezien van de vele gevaren, waaraan ik was blootgesteld, al vreesde ik ze ook niet, was ook mijn reisplan bedorven en bevond ik mij nu weer op dezelfde plaats als een week terug.
Verdrietig en ontevreden slenterde ik door de straten van Cuzco; de oudheden der stad kende ik reeds, zoodat er voor mij weinig meer te zien was. Daarentegen boeide mij de vreemdsoortige bedrijvigheid op het voornaamste plein, dat aan den eenen kant door de kerk der Jesuïeten wordt ingesloten. Hier werd een soort weekmarkt gehouden, de producten der tropen, heerlijke oranjeappelen, geweldige pompoenen en meloenen, maar ook aardappelen en maïs, verder eieren en kaas, hoenderen en duiven werden te koop aangeboden. Een troep menschen trok mijn aandacht: daar werd een hanengevecht, naast de stierengevechten een nationaal vermaak der Peruanen, gehouden. De eigenaars dezer strijdbare vogels hadden kleine, scherpe messen aan de sporen bevestigd, waarmee ze elkaar zware wonden toebrachten. In de hoogste opgewondenheid volgde de menigte het bloedige schouwspel, een aantal weddenschappen werden aangegaan, en toen eindelijk een der kemphanen overwonnen op den grond lag, hieven de winners een luid hoerageroep aan, terwijl de verliezers scheldend heengingen.
Aan een anderen kant van de markt stonden verscheidene dieren te koop. Tamme lama's, die hier dikwijls als trek- en lastdieren worden gebezigd, alpaca's, vicunna's, muildieren, schapen, varkens, paarden en ezels stonden hier in bonte mengeling dooreen, en daartusschen afdingende koopers en schreeuwende kinderen.
Plotseling was het mij, als werd ik bekende gezichten gewaar; voorzichtig, achter den breeden rug van een zwaargebouwden boer verborgen, kwam ik naderbij. Geen twijfel meer, of het waren de twee verwenschte Roodhuiden, die onze paarden gestolen hadden en ze nu zochten te verkoopen.
Met één sprong was ik bij den oudste der beide Chunchu's en greep hem bij den schouder.
‘Paardendief, hier heb ik je!’ riep ik uit, den van schrik bevenden kerel heen en weer schuddend, dat zijn lange, stijve haren over het platte gezicht naar beneden vielen. ‘Oefent gij, bruine schurken, zóó de gastvrijheid uit, dat ge degenen, die bij u een onderkomen zoeken, berooft en hun het verder reizen bijna onmogelijk maakt?’
‘Mijn blanke broeder vergist zich, de wigwam van den rooden man staat ver van hier aan den Camantiberg, waar zijne vrouw den vermoeiden zwerver lafenis geeft en zijn voeten met het heldere water uit de Basiri nat maakt, opdat hij zich sterke.’
De oude Indiaan zei dit met zoo gehuicheld deemoedige stem, dat ik een oogenblik begon te twijfelen. Maar een blik op mijn paard sloot alle vergissing uit.
‘Indien uwe broeders aan den Camanti zoo handelen, zijn zij braaf en eerlijk,’ zei ik, ‘maar gij zijt roovers, die in de gevangenis thuis hoort, daar ge zelfs voor een moord op uw gasten niet zoudt zijn teruggedeinsd.’
Ik had misschien wat hard gesproken, want plotseling zag ik mij door een groot aantal menschen omringd.
‘Paardendief! moordenaar!’ herhaalden zij, ‘slaat ze dood, die diefachtige Roodhuiden, voor wie niets veilig is.’
En eer ik het kon verhinderen, hadden zij den Chunchu weggesleurd en beukten hem zoodanig met stokken en vuisten, dat hij jammerlijk schreeuwde en om genade smeekte. Zijn zoon had zich intusschen zoo gauw mogelijk uit de voeten gemaakt. De Peruanen nemen iedere gelegenheid te baat, om zich op de diefachtige, listige Indianen te wreken, en ook hier rustte het verbitterde volk niet, voordat de Chunchu luid schreeuwend op den grond neerzonk. Een medelijdende stamgenoot ontfermde zich eindelijk over hem en bracht hem in veiligheid; de schurk had de afstraffing wel verdiend. Ik nam mijn paarden en keerde daarmee naar mijn herberg terug.
Toen ik daar aankwam, snelde José mij haastig te gemoet.
‘Mijnheer Padilla is met de andere mannen juist aangekomen,’ zei hij; ‘zij wachten in de kamer boven op uw terugkomst. De bode trof ze juist aan op het oogenblik, dat ze Marcapata verlieten en naar de Montana wilden rijden.’
Ik verschrok, want ik had gedacht, dat ze niet vóór den nacht de stad zouden zijn binnengereden. Was het al niet aan te nemen, dat de vreemdelingen in de stad, die 40.000 inwoners telt, bijzonder veel opzien zouden verwekken, van den anderen kant kon toch een ongelukkig toeval hun aanwezigheid aan den schaker van het meisje bekend maken. Onmiddellijk begaf ik mij naar mijn vrienden, en met gesloten deuren bespraken wij de middelen om eindelijk ons doel te bereiken.
De dag was zeer heet geweest, en alles, mensch en dier, haalde verlicht adem, toen eindelijk de zon onderging. De nacht zonk nu over het uitgeputte aardrijk neer, maar bracht haar niet de verwachte afkoeling, de lucht bleef opvallend zwoel. Wij zagen, dat een onweer op til was, maar dit kwam ons zeer gewenscht voor, want een donkere nacht was gunstiger voor ons plan, dan de verraderlijke maneschijn.
Een licht verklaarbare onrust had zich van ons allen meester gemaakt; het was een gevaarlijke onderneming het geroofde meisje te bevrijden, want indien de schaker van Padilla's dochter werkelijk Oliva, de vroegere koeherder was, dan hadden wij met een man te doen, die zooals de bezitter der hacienda verzekerde, voor geen daad van geweld zou terugschrikken.
Een dof gerommel kondigde het naderen van het onweer aan, en de bange stilte, die over de heele natuur lag, werkte beangstigend op alle leven. Somtijds werd aan den gezichteinder een geel, zwavelachtig schijnsel zichtbaar, dan weer hoorde men in de verte een bruisen, of een heel leger in aantocht was.
‘Het is nu tijd om op te breken,’ meende Padilla. ‘Binnen een half uur is het onweer hier, en dan heldert de hemel gewoonlijk gauw op, en de maneschijn zou ons wel eens hinderlijk kunnen zijn.’
Zwijgend volgden wij hem, onderzochten nog eens onze geladen revolvers en staken de scherp gewette bowie-messen in den gordel. Want hoewel wij besloten waren, slechts in het uiterste geval van noodweer van onze wapenen gebruik te maken, moesten wij toch op alle mogelijkheden voorbereid zijn.
Ons plan was in alle bijzonderheden vastgesteld. Huis en tuin had ik in oogenschouw genomen, en mijn vertrouwde politie-agent met nog twee van zijn collega's sloten zich bij ons aan. De overige mannen van Padilla hadden wij thuis gelaten, daar wij hen niet noodig dachten te hebben. Alleen den neger Gil namen wij mee, zoodat wij met zeven krachtige, vastberaden mannen waren. Wij verdeelden ons, ten einde zoowel den straat- als den tuinkant in het oog te kunnen houden.
Het was een tamelijk verre weg naar de voorstad Apurimac, en de spaarzame lantarens, die steeds zeldzamer werden, hoe verder wij ons van het centrum der stad verwijderden, deden de diepe duisternis nog beter uitkomen. Het onweer was nader en nader gekomen, en nu begon ook de wind op te steken, die van minuut tot minuut heviger werd en eindelijk huilend door de straten bruiste, dichte stofwolken, afgerukte bladeren en takken en andere voorwerpen voor zich uitdrijvend, zoodat wij nauwelijks de oogen open konden houden.
En nu brak het onweer los met dat vreeselijk geweld, dat enkel de heete luchtstreek kent. De hemel scheen één ontzaglijke vuurzee en de donder ratelde onophoudelijk door de lucht.
In stroomen viel de regen neer en veranderde de smalle straten van Apurimac in woeste bergbeken.
‘Komt, heeren, er is geen tijd te verliezen,’ zei de politie-agent, wien Padilla een aanzienlijke belooning had beloofd, indien het mocht gelukken zijn dochter te bevrijden.
Eindelijk hadden wij ons doel bereikt. Manuel hield met de beide agenten den straatkant bezet, terwijl wij van de tuinzijde naderden. Zoo licht als een eekhorentje sprong Gil over den muur en maakte van den binnenkant de tuindeur open, door den grendel weg te schuiven.
Een mat licht scheen uit het huis door een soort gordijn, dat van vezels vervaardigd was. Wij konden naderbij komen zonder dat wij hoefden te vreezen, gehoord te worden. Het rollen van den donder en het neerplassen van den regen overstemde elk geluid. Door de mazen van het vlechtwerk kon men in het inwendige der kamer kijken.
Inez lag in een hoek van het vertrek voor een Moeder-Godsbeeld op de knieën en bad, terwijl een oude negerin, met een afschrikwekkend uiterlijk, niet ver van haar op den grond zat neergehurkt en met haar tandeloozen mond aan een stuk maïsbrood knabbelde. Een breedgeschouderde man van een woest uiterlijk schreed met somberen blik de kamer op en neer.
‘Bij alle heiligen, dat is inderdaad Oliva,’ fluisterde mij Padilla in het oor, terwijl hij krampachtig mijn arm greep. ‘O mijn arm, arm kind!....’
‘Stil, binnen weinige minuten ligt ze in uw armen; bedenk, dat een enkel woord ons kan verraden.’
Ons plan was, dat Manuel en de politieagenten van den straatkant de kamer zouden binnengaan, terwijl wij ze op hetzelfde oogenblik van de binnenzijde zouden binnendringen, en wel zoo plotseling en onverwacht, dat Oliva in het geheel geen tijd zou hebben zich te verdedigen.
Maar wij stonden al geruimen tijd te wachten, en nog altijd was van onze vrienden niets te zien. Te Cuzco, zooals trouwens in geheel Peru en in andere landen van Zuid-Amerika, worden de huisdeuren 's nachts niet gesloten; wij konden dus het uitblijven der mannen niet verklaren.
Plotseling zag ik, hoe de klink der kamerdeur even bewogen werd; ongetwijfeld waren het onze bondgenooten, maar de deur ging niet open, ze was van binnen gegrendeld.
Oliva had zich middelerwijl in een stoel geworpen en een sigaret aangestoken; van tijd tot tijd sloeg hij een blik op het meisje, dat, in een vurig gebed verzonken, voor het Madonna-beeld lag. Het scheen mij toe, in zijn blik een mengeling van teederheid en stille woede te lezen, want de tegenstand, waarmee Inez zich tegen een huwelijk met hem verzette, had hem blijkbaar in den hoogsten graad ge-