ook inviteeren, en dan kan zijn moeder eens met hem over de zaak spreken. Wat dunk gij daarvan?’
‘Dat is niet slecht bedacht, Karel, en ik ben blij, dat die goede mevrouw Van Deinse en Nelly komen. Wie weet, of nu alles nog niet in orde komt. Ik heb er toch zoo dikwijls en zoo vurig om gebeden.’
Zoo pratende, waren zij de statie genaderd, waar thans, met het oog op de opening der tentoonstelling, een zeer buitengewone drukte heerschte.
‘Nog tien minuten te vroeg,’ zei Karel, op zijn horloge ziende. ‘Wat dunk u, Fine, zullen we in de wachtkamer gaan zitten, of willen we op het perron wat op en neer wandelen?’
‘Liever het laatste,’ zei het jonge meisje, ‘we zijn daar vrijer en het is bovendien heerlijk weer.’
Het was een groot gedrang aan de deur van komenden en gaanden. Bij ongeluk stiet de ingenieur iemand tegen den schouder. ‘Excuus,’ zei hij aanstonds beleefd, de hand aan zijn hoed brengend.
‘Lomperd!’ zei Fred, want deze was het, hem met een paar giftige oogen aanziende.
Karel antwoordde op die beleediging niet, maar keek den brutalen jongen vast in de oogen.
Het volgende oogenblik wandelde hij naast Fine op het perron.
‘Wat een valsche oogen, Karel, ik sidder er van, als ik er aan denk.’
‘Hij moet niet denken, dat hij me daar bang mee maakt,’ antwoordde de ingenieur kalm.
‘Toch moet ge voor hem op de hoede zijn, Karel. Ik acht hem tot alles in staat, - hem en Lucie. O, ik zou er alles voor geven, indien wij nooit met de Van Schalkwijk's in aanraking waren gekomen, want ik ben zoo bang, zoo bang, dat die ons nog meer kwaad zal berokkenen, dan ze ons al gedaan heeft. Ze zijn de schuld van ons ongeluk, van onzen ondergang.’
‘Kom, kom, Fine, gij ziet de toekomst àl te zwart in. Indien ik mij niet vergis speelt Van Schalkwijk thans zijn laatste kaart uit. Hij zal de wereld niet lang meer kunnen verblinden door den schijn.’
‘Als het dan maar niet te laat is voor ons, voor Willem.’
Het trof Karel, dat Fine onophoudelijk de gedachte aan Willem vereenzelvigde met die aan zich zelf. Was dat nu enkel het uitvloeisel van haar goed, medelijdend hart, of was er nog een beweegreden van meer intiemen aard bij in het spel? Wist mevrouw Van Deinse daarvan, of was het thans voor het eerst, dat zij, misschien onbewust, een tipje van den sluier, die over haar zieleleven gespreid lag, oplichtte? De toekomst zag er niet rooskleurig uit, al trachtte hij Fine die overtuiging ook uit het hoofd te praten. Hij twijfelde er wel niet aan, of Van Schalkwijk kon den staat, dien hij nu voerde, niet lang meer volhouden, maar wat kon er al niet gebeuren voor de ontknooping kwam, en zou hij de Verhoek's niet in zijn val meesleepen, en Willem van Deinse ook, indien deze in den strik liep, die hem gespannen was? En hij, die alles zoo juist inzag, die met wiskunstige zekerheid het einde kon voorspellen, was feitelijk machteloos den loop der zaken te keeren. Hij had zijn oom en tante herhaaldelijk, bedekt en onbewimpeld, gewaarschuwd, -ze hadden zijn waarschuwingen in den wind geslagen. En hij was overtuigd, dat hij bij Willem niet gelukkiger zou zijn, indien deze al naar hem zou willen luisteren.
Zwijgend schreden de ingenieur en Fine naast elkaar voort, en hun gedrukte stemming stak scherp af bij de luidruchtige vroolijkheid dergenen, die hen omringden. Gelukkig kwam het binnenstoomen van een trein hun aandacht afleiden.
‘Daar is oom Frans,’ zei Karel, naar een portier wijzend, waar het welgedane, blozende gezicht van zijn oom zichtbaar werd, die al uit de verte druk gebaar maakte, ten bewijze dat hij de wachtenden herkend had. En over den schouder van den goeden man vertoonde zich het mutsje van Bertha en daaronder een paar Vriendelijke oogen.
‘Opgepast, Karel, opgepast hoor,’ zei de goede man, met warmte de hand van zijn neef drukkend, ‘dat gij u de moeite hebt gegeven ons te komen afhalen. En van Fine vind ik het heel aardig, dat ze u heeft vergezeld. Thuis alles wel? Nu, dat doet me genoegen. 't Is anders een heelen tijd geleden, dat ik uw ouders gezien heb.’ En zich weer tot Karel wendend, vervolgde de spraakzame man:
‘A propos, ik heb dat geleerde artikel in de gazet over uwe uitvinding gelezen, en Bertha ook, ik geloof wel tweemaal, al begrijpt ze er geen jota van. Daar moeten wij het eerst naar toe op de tentoonstelling. Ik heb er allemachtig veel schik in, dat gij den naam Westra zooveel eer aandoet, dat heb ik.’
‘Spreek toch zoo hard niet,’ verzocht Bertha, ‘de menschen staan naar ons te kijken.’
‘Wat kunnen mij de menschen schelen! Ze mogen voor mijn part gerust kijken; ik spreek net zoo hard als 't mij belieft, en ik zeg nog eens, dat Karels uitvinding het liefste van de heele tentoonstelling is, de clou, zooals ze dat tegenwoordig met een uitheemsch woord noemen.’
‘Maar, oom,’ zei de ingenieur lachend, ‘nu bewijst u mijn eenvoudig machinetje toch te veel eer.’
‘Eenvoudig machinetje! Jawel, dat was het ei van Columbus ook, eenvoudig, als ge maar op de gedachte komt. Nu, gij zult het ons straks haarfijn uitleggen, en nu opgemarcheerd, want ik ben stijf van het zitten in dien vollen waggon, en blij, dat ik me weer eens vertreden kan.’
‘Oom, als u het goedvindt, zullen we nog vijf minuutjes wachten. Ik verwacht nogrmeer volk.’
‘Ferm zoo, hoe meer zielen, hoe meer vreugd. En dat zijn?’
‘Mevrouw Van Deinse en Nelly,’ antwoordde de ingenieur.
‘Die?’ riepen oom Frans en Bertha als uit één mond uit. ‘Nu, dat is goed van u bedacht en een aardige verrassing. 't Is lang geleden, dat we allen bij elkaar geweest zijn en ik ben benieuwd hoe Nelly er uitziet.’ Dit met een knipoogje tegen Karel.
Een oogenblik later wandelden ze twee aan twee over het perron, en het duurde geen vijf minuten, of Bertha wist alles wat het hart van Fine bezwaarde. De goede ziel luisterde met de meeste deelneming toe, nu en dan enkel een beweging van verbazing makende of door een hoofdknik haar instemming met hetgeen het jonge meisje zei, te kennen gevende.
‘Gij moet u nu niet te zeer laten ter neer slaan,’ troostte Bertha, toen Fine ophield. ‘Reken er op, dat oom Frans er aan doen zal wat hij kan. En dat we vandaag allemaal zoo toevallig bij elkaar moeten komen, ja, daar zie ik iets meer in. Als het moet, zou ik het Willem heel goed durven zeggen, al is hij tien keer professor, maar ik geloof ook, dat het beter is, dat zijne moeder hem waarschuwt.’
‘Maar u moet haar of Nelly nog niets zeggen,’ verzocht Fine.
‘Natuurlijk niet. Ik kan zwijgen als het graf, wees daar gerust op.’
Maar de goede ziel nam zich toch voor, haar mijnheer omtrent alles in te lichten en hem eens goed op zijn gemoed te drukken, alles te doen wat hij kon, om het huwelijk tusschen Willem en Lucie van Schalkwijk te verhinderen en te zorgen, dat ook al het overige in orde kwam. Hoe haar mijnheer daar iets aan doen kon, was haar wel niet recht duidelijk, maar zij rekende er op, dat, nu allen zoo onverwacht bij elkaar zouden komen, de omstandigheden hen ook verder zouden dienen. Bertha, wier kalm, eentonig leven nooit iets romantisch had vertoond, vond het wel interessant, min of meer in een romannetje betrokken te worden, en het verlangen vervulde haar, daarbij een belangrijke rol te spelen.
‘Waar hebt gij het zoo druk mee, dat gij niet eens ziet, dat ginds de trein aankomt?’ vroeg Frans Westra, die intusschen door Karel van alles op de hoogte was gebracht.
‘Dat zijn geheimen,’ antwoordde Bertha met een gewichtig gezicht.
Met hun vieren stonden ze bij de coupé, waaruit mevrouw Van Deinse en Nelly stapten. Over en weer was de verrassing even groot en de begroeting even hartelijk. Hier geen veinzen, geen huichelen van gevoelens, die men niet heeft, geen woorden spreken met de lippen, welke door het hart worden gelogenstraft. Nadat de eerste verrassing een beetje over was en de eerste vragen omtrent gezondheid en dergelijke waren gewisseld, begaf men zich twee aan twee de stad in, die er recht feestelijk uitzag.
(Wordt vervolgd.)