er ook een onbruikbaar was geworden, en onze bagage, om daarmee naar het landgoed terug te keeren en hulp te halen. Op een draagbaar vervoerde men toen den ongelukkige, die het linkerbeen en verscheiden ribben gebroken had, zoodat zijn herstel waarschijnlijk verscheiden weken zou in beslag nemen.
Hoewel ik mij den volgenden dag nog niet bijzonder wel gevoelde, verzocht ik toch onzen vriendelijken en gastvrijen gastheer, ons naar Cuzco te willen brengen, om eindelijk het doel van mijn tochten te bereiken. Langs een aangenamen weg door een liefelijk dal kwamen wij eindelijk in de stad aan, die ik pas kort geleden had verlaten.
Ik had nog een dag van volslagen rust noodig, eer ik van den val in zooverre hersteld was, dat ik weer kon nadenken. Het kwam er toch op aan, bijzonder voorzichtig te zijn, ten einde niet de achterdocht van den schaker van het jonge meisje op te wekken, in welk geval hij met zijn buit misschien voor altijd zou verdwijnen. José kon, als een van Padilla's bedienden, licht herkend worden, en mocht dus voorloopig het huis niet verlaten. Het eerst moest ik nu te weten komen, of de gezochten zich inderdaad nog te Cuzco ophielden. Ik betrok een politie-agent in het geheim, die mij voor eenige peso's, welke ik hem in de hand stopte, zijn diensten beloofde. Zonder dergelijke hulp zou ik mijn doel nooit bereiken, had mij al mijn vriendelijke laatste gastheer gezegd, die de toestanden nauwkeurig kende.
Naar mijn berekening konden ook Padilla en Manuel ieder oogenblik aankomen, in de veronderstelling, dat mijn bode ze nog te Marcapata had aangetroffen en ze niet in de eindelooze Montana had hoeven op te zoeken. In dit geval kon er nog een heele tijd overheen gaan, voor zij tijding hadden.
Den derden dag na mijn aankomst kwam de politie-agent geheel onverwachts in mijn kamer.
‘Wat brengt ge voor berichten?’ vroeg ik haastig en vol verwachting.
‘Ik geloof geen slechte,’ antwoordde hij, ‘de kerel is te Cuzco en ik geloof ook het meisje,’
‘Zoo, dat is goed,’ riep ik blij verrast uit. ‘En waar bevinden zich de vluchtelingen?’
‘Kent u de voorstad Apurimac?’ vroeg hij op zijn beurt, maar liet er haastig op volgen: ‘'t Is waar ook, u is hier een vreemdeling; hoe zou u die afgelegen wijk kennen? Daar zijn een aantal straten, waarin een fatsoenlijk mensch zich zelfs niet graag overdag zou wagen, want de bewoners staan op allesbehalve goeden voet met de wet. Ons door burgeroorlog en partijschappen verscheurd land levert een talrijk gepeupel op, dat bij de heerschende ongeregelde toestanden niet uit te roeien is, en de hebzucht voert bovendien nog heele scharen avonturiers naar Peru, waar het goud naar hun meening zoo hoog op de straten ligt, dat men het er bijna met schoppen kan opscheppen. Al dat volkje nu vestigt zich bij voorkeur in de voorstad Apurimac; weggeloopen negers, goudgravers, die gelukkiger collega's met het houweel zoo onzacht een tik op den kop hebben gegeven, dat zij voor altijd het opstaan hebben verleerd; Yankee's, die te haastig naar de revolver hebben gegrepen; Spaansche en Portugeesche landverhuizers, die hun brood als bravi verdienen en voor een paar peso's hun evenmensch naar de eeuwigheid helpen, - dat zijn over het algemeen de bewoners van die wijk.’
‘En gij denkt, dat ook de roover van het jonge meisje daar te vinden is?’ vroeg ik ongeloovig.
‘Is die soms beter dan een gewone schurk, die u het van uw vader geërfde horloge ontsteelt?’ antwoordde de politieagent. ‘Is de dochter niet een grooter kleinood dan het horloge, dat gij bij dozijnen kunt koopen?’
Ik knikte bevestigend, de politie-agent had gelijk.
‘Twee mannen der politiewacht hebben den plicht, 's morgens vroeg en 's avonds laat door de straten van Apurimac te patrouilleeren,’ vertelde hij verder. ‘Dat is een moeilijke en gevaarlijke dienst, en reeds meer dan eens is het voorgekomen, dat plotseling, niemand wist van waar, een blauwe boon gevlogen kwam, die een der kameraden het levenslicht uitblies.’
‘En hebt gij nu bij gelegenheid van zulk een patrouilleering den gezochte ontdekt?’ vroeg ik. Hij knikte.
‘Ten gevolge van uw opdracht houd ik natuurlijk een waakzaam oog op al wat daar gebeurt,’ vervolgde hij; ‘de bewoners der huizen daar ken ik tamelijk nauwkeurig, want de huizen zijn er zoo klein, dat niet veel menschen daarin plaats kunnen vinden, maar zooveel te gemakkelijker ziet men er de gezichten. Gisteren nu zag ik in de straat del Pinto, wier eene zijde door een rij lage, armoedige huizen, de andere daarentegen door een muur gevormd wordt, waarachter hier en daar tot beschutting tegen de zonnestralen linnen tenten gespannen zijn, twee jonge menschen, een man en een vrouw, die aanstonds mijn opmerkzaamheid trokken. Het jonge meisje zat voor zulk een tent in de schaduw en zag er zeer bleek uit. Voor haar stond, de armen over de borst gekruist, een man met zwarte, borstelige haren; naar de kleur van zijn gezicht scheen hij een Creool te zijn, naar zijn kleeding een schaapherder.
‘Naar alle waarschijnlijkheid zijn wij op het goede spoor,’ merkte ik op, maar de politieagent vertelde verder:
‘De overhangende takken van een kinaboom verborgen mij voor beider blikken, en ik bleef zoo geruimen tijd staan, in de hoop, hun gesprek te kunnen afluisteren, maar ze spraken opvallend zacht, zoodat ik maar enkele woorden verstond. Naar het mij toescheen, verzocht het jonge meisje dringend, haar naar haar vader te laten terugkeeren, waarop hij antwoordde: ‘Goed, maar enkel als mijn vrouw.’
‘Zoo'n schurk!’ riep ik uit.
‘Het meisje scheen er evenzoo over te denken, want zij wendde zich met alle teekenen van afkeer van hem af,’ verzekerde mijn vertrouweling. ‘Maar de jonge man bekommerde zich daar blijkbaar weinig om, een spotlach drong tot mijn oor door, en een dreigende beweging bewees, dat hij niet van plan was toe te geven. Daarna keerde hij met groote schreden naar het huis terug, het meisje echter bleef in den tuin zitten en brak in een hevig snikken uit.’
‘Bleeft gij nog langer op uwe luisterplaats?’
‘Neen, mijnheer, de plicht dwong mij, met mijn collega de voorgeschreven ronde te maken, daar wij op den bepaalden tijd bij den commissaris verslag moesten gaan geven. Maar ik was overtuigd, den gezochte te hebben gevonden, en haastte mij u dat mee te deelen.’
‘Ik twijfel geen oogenblik, dat hij de roover is,’ zei ik; ‘als hij ons nu maar weer niet ontsnapt.’
‘Hij zal zich alleen verwijderen, als hij zich hier niet meer veilig gevoelt,’ meende de politieagent. ‘Blijkbaar houdt hij het meisje gevangen en duldt niet dat zij met iemand spreekt. Maar wat denkt u te doen, mijnheer?’
‘Afwachten tot de familie van het meisje komt, en dan de hulp van de justitie inroepen,’ antwoordde ik.
Hij schudde het hoofd.
‘De hulp der justitie?’ vroeg hij op een toon van de hoogste verbazing, ‘dat zou ik maar laten, mijnheer, want daar komt u niets verder mee. De justitie zal van uw aanklacht wel kennis nemen en misschien ook iemand uitzenden om inlichtingen in te winnen, maar daar blijft het ook bij.’
‘Zou het misschien geraden zijn, dadelijk een aanklacht in te dienen?’ vroeg ik.
‘Dat ware geheel doelloos, want u is daartoe niet bevoegd en men zou niet eens naar u luisteren. Alleen aan de naaste bloedverwanten is volgens onze wetten die bevoegdheid gegeven, welke in de tegenwoordige omstandigheden toch niets of niet veel baat. Zoolang de strijd tusschen Castilla en Echenique om het presidentschap niet beslist is, hebben onze beambten geen hoogere boven zich, die hun rekenschap kan vragen, en daarom doen ze wat ze verkiezen. Laat dus de justitie er maar buiten, mijnheer, help u zelf, daar komt u veel verder mee. Keer geweld met geweld!’
Hij was dicht op mij toegetreden en sprak de laatste woorden zoo zacht uit, als was hij bang verraden te worden.
Ik reikte hem dankbaar de hand; zooals de omstandigheden nu eenmaal waren, was zijn raad de beste, en ik besloot, dien op te volgen, zoodra de vader van het meisje zou zijn aangekomen. Middelerwijl zou de politie-agent een oogje in het zeil en mij van alles op de hoogte houden.
(Wordt vervolgd.)