sleepte de eenvoudige menschen ondanks hen zelven in de dwarreling mee. Dat krioelen van menschen en rijtuigen in de beperkte ruimte der straten benauwde hen en condenseerde hun gewaarwordingen, anders gewoon te dwalen over de verre uitgestrektheid der velden; dat aanhoudend uitzien en geheel zichzelf zijn deed hen duizelen in dien maalstroom van heel onbekende wezens. Driekske hield moeder stevig vast en ging geheel op in kijken naar de vlaggen, naar de huizen, de voorbijgangers en de politie-agenten met blinkenden helm.
Daar klonken fanfares; een afdeeling soldaten marcheerde met het vaandel naar het paradeveld.
‘Kom gauw!’ riep moeder, en op een drafje ging het naar den hoek der straat om de schoone mannen voorbij te zien trekken.
Daar marcheerden zij heen, de mannekes, bij den jubel van luchtige militaire wijsjes en het boem-boem der Turksche trom. Vroolijk wapperde het regimentsvaandel, en daarachter kwamen de soldaatjes, in gelijkmatigen pas, het kleine geweer over den schouder gehangen.
‘Kijk, daar is Tinus van Eersel,’ riep Mieke, met groot gebaar naar een soldaat wijzend.
‘Hou doe toch stil,’ vermaande vader bestraffend.
‘En Piet Hoefslager ligt hier ook, is 't niet moeder?’ vroeg Mieke verder, die belang stelde in de militaire macht.
‘Ja, die is al korpraal geworden.’
Weer lieten zij zich meesleepen in den stroom van menschen; in andere straten kwamen zij weer andere troepen tegen: artilleristen met roode scheerkwastjes op de muts en hobbelend op bonkige paarden; huzaren met de lange sabel recht tegen den schouder en allemaal zuur kijkend onder hun harige hoofddeksels; 't was lief om te zien, en vader hield Driekske in de hoogte om hem beter te laten kijken.
Op de parade was het druk van menschen, maar woelend met puntige ellebogen wist vader voor zich en zijn familie een goede plaats te veroveren; wat kon 't hem schelen, dat ze hem voor pummel en pezerik uitscholden, hij had nu een goede plaats recht tegenover de fraaie mannen. Huzaren reden heen en weer om het opdringen van volk te beletten; nu en dan steigerden hun paarden, zoodat Driekske gillend terugkroop en zich achter moeder verschanste.
Inspectie en défilé bij 't geschetter der muziek, alle halzen der toeschouwers zich rekkend bij het in draf voorbijrijden der kanonniers met hun rammelende stukken, en bij de kranige zwenking der huzaren. En toen ontbinding der troepen, die langs verschillende straten naar de kazernes terugkeerden, het volk in dichte drommen meehossend met de muziek, struikelend over de trottoirbanden, bonzend tegen deurstijlen en winkelpuien.
Onze buitenmenschenen lieten de grootste drukte voorbijdrijven en toen gingen ze de stad zien, voorzichtig het midden houdend van de straat, aan alle kanten uitkijkend naar de lieve winkels en behoedzaam uitwijkend voor de talrijke voertuigen. Zoo gingen ze voort, elkander hun indrukken toeschreeuwend en Driekske onderrichtend in al de merkwaardige geheimenissen der provinciestad. Ze hadden de hoofdkerk gezien, met het hoofd achterover naar den toren van het stadhuis gekeken, een kwartier stilgestaan bij een straatkunstenaar met een aap aan een ketting, met huivering gekeken naar het inpikken van een dronkenlap door twee gehelmde dienders, en toen ondertusschen de lucht was betrokken en de eerste regendruppeltjes de straatsteenen vlekten, achtte moeder het oogenblik gekomen om te zeggen, dat het tijd werd om uit te rusten.
In een herberg, die vader bij den verkoop van kalveren gunstig had leeren kennen, schuifelden ze binnen. Er waren veel menschen, die druk praatten en de armen bewogen te midden van zwaren tabaksrook; ze vonden er boeren, er volgde begroeting, verbroedering, en daar moeders spoormand niet voldoende meer voorzien was, moest er brood en ham komen en bier in overvloed. Onder den invloed van het bier werd vader spraakzaam.
‘Bende gij met de tram gekommen?’ vroeg hij aan een vierkanten boer, wiens onderkin over zijn hoog toegeknoopt zwart vest zwabberde. - ‘Ikke nie, 't is veuls te duur. Ik geef er mijn geld nie aan.’
‘Wa komt er da veur u toch op aan?’ hervatte de dikzak, ‘maar motte dadelijk nie mee gaan dansen in den Houten Lepel, daar zijn er ook nog van ons kanten.’
Mieke spitste de ooren en met vrouwelijken tact had ze 't zoover weten te brengen, dat ze een kwartier later door een regenbui naar het café den Houten Lepel sjouwden, moeder en Mieke zich beschuttend onder de groene familieparaplu, vader met zijn kapotten schoen kletsend door de plassen en het water opzuigend in zijn paarse kous.
't Was een geanimeerd bal, opgeluisterd door twee fiedels en een harmonica; voor vijf centen mochten ze meedoen en weldra zwierden Mieke's mutselinten door de zaal, zij op de maat stampend met een stevigen bakkersknecht. Vader stond het aan te zien, grijnzend van genoegen, en waarachtig, hij kreeg zin om eens met moeder rond te draaien, iets wat hij in jaren niet meer had gedaan. En 't ging hem goed af; wel bleef hij een paar keeren met zijn zool aan de splinters van den vloer haken, maar dat hinderde niet, en zijn dikke dorpsgenoot moest uit de gulheid zijns harten zeggen:
‘Janus, Janus, ge zijt nog hèl.’
't Werd tijd voor de muziekuitvoering, 't was ondertusschen droog weer geworden; Driekske dronk het restantje bier uit en ze togen naar 't park, vader trekkebeenend met een halven schoenzool, en Mieke aandachtig de talrijke soldaten bespiedend of ze korporaal Hoefslager ook ontdekken kon.
‘Ge hadt ook nie motten dansen,’ zei moeder tegen haar man, die, zich aan een lantaarnpaal vasthoudend, zijn linkervoet oplichtte.
‘Daar kan ik toch niks aan doen, dat ik aan den vloer bleef hangen; 'k loop nou zoo goed als op mijn kousen.’
‘Zou-de hier nie 'n paar nieuwe schoenen koopen?’
‘Ben-de nie wijs, vrouw? 't Zijn hier allemaal afzetters in de stad, en ik heb thuis nog andere.’
Ze bleven draaien om de muziektent tot het concert was afgeloopen, toen werd het tijd om nog een flinke hartsterking te nemen alvorens het vuurwerk te gaan zien en naar huis terug te wandelen.
Driekske had slaap gekregen van het loopen, van het bier en van de ongewone drukte; met het hoofd op den arm op tafel liggend, kauwde hij werktuigelijk zijn boterham, niet meer wetend wat er rondom hem gebeurde. ‘Kom, jong, nie slapen,’ beval vader, ‘we gaan naar 't vuurwerk en dan recht naar huis.’
't Was donker geworden, maar de lantarens waren ontstoken en het helle licht van gas- en gloeilampen, dat bij stroomen uit de winkelramen golfde, was voor de buitenlieden de schitterendste illuminatie.
‘Hè, hoe lief!’ riep moeder, die nooit andere straatverlichting gezien had, dan de twee vetlantarens tegenover de kerk en het raadhuis. ‘Wat 'n licht, 't is net als overdag’
‘Kom maar mee,’ bromde vader, die koude voeten had gekregen, ‘anders komen we nog te laat.’
Op een groote weide waren de toestellen opgericht; er was al een drom toeschouwers, die ieder oogenblik grooter werd. In 't gedrang slaakte Mieke een gilletje; haar muts was met een brandende sigaar in aanraking gekomen en begon leelijk te schroeien. Vader speelde op tot groot vermaak der omstanders, die hem uitlachten; 't laatste halfuur was hij toch al korzelig en begon te bemerken dat het niet heel lustig is met anderhalven schoen door den regen te loopen en op een vochtige wei te staan.
Eindelijk na drie kwartier - boem, boem! daar dreunden de knalsignalen en schoot de eerste vuurpijl fluitend de lucht in.
‘Hè! kijk eens hoe hoog ie gaat, Driekske!’ riep moeder opgetogen; maar Driekske leunde heel passief tegen haar aan, met op de borst gezakt hoofd, bijna slapend.
En het vuurwerk ging voort, tot vermaak der joelige menigte, die zich vergaapte aan de draaiende zonnen, de vuurfonteinen en de knappende raketten, en die bulkte van plezier als een helle magnesiumfakkel het terrein met zijn duizenden toeschouwers schitterend belichtte. Weer sisten bouquetten vuurpijlen de lucht in, hoog een regen van veelkleurige sterren uitstortend, weer dreunden de donderslagen der vuurstralende stukken en knetterden de raketten met het geluid van mitrailleuses. Moeder had een stijven hals van 't kijken, maar zoo iets had ze nog nooit, neen nooit gezien. Hoe kon het met menschenhanden gemaakt worden!
Toen de laatste vonk was weggestorven nam het gezelschap den terugweg aan. Den duizendhoofdigen menschendrom volgend kwamen ze weer in de stad, in de helverlichte winkelstraten, waar hossende en zingende troepjes hen voorbij joelden; eindelijk stillere buurten, en ten slotte de straatweg, eentonig, somber, op weinig schreden afstands zich verliezend in den donkeren nacht van een regenzware lucht.
In de drukkende eenzaamheid was de roes der feestvreugde eensklaps voorbij; moeder sleepte het slaperig Driekske aan de hand met zich voort, kijvend dat hij nooit meer mee mocht; Mieke mopperde over haar verschroeide muts, en onder het licht van den laatsten gaslantaarn bleef vader even staan en telde bedachtzaam het geld in zijn beurs.
‘Vier franks negen stuivers en twee centen verteerd,’ bromde hij, met den vinger door de dubbeltjes en centen roerend, ‘daar had ik net een paar beste, nieuwe schoenen voor kunnen koopen.’
Toen gingen zij naar huis, nog drie uur ver, terwijl de eerste regendroppels begonnen te vallen.