De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 14
(1897)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 217]
| |
[Nummer 28] | |
XI.De heer Van Schalkwijk was eenige dagen afwezig, en in dien tijd speelde Fred den baas op de fabriek. Het was voor dezen jongen losbol, die van de werkzaamheden minder goed op de hoogte was dan de minste knecht, een genot, den werklieden te laten voelen, dat hij hun meester was. Indien iemand het waagde, een woord te spreken, kreeg hij van den jongeheer Fred een grofheid te hooren; en wee, die het waagde een oogenblik uit te rusten; een vloed van scheldwoorden als: luilak, dagdief enz. werden hem naar het hoofd geworpen. In stilte werd meer dan een vuist gebald en menige verwensching steeg naar de lippen, maar men drong ze terug, uit vrees van op straat gezet en daardoor broodeloos te worden. En Fred verkneukelde zich er in, dat die mannen, met de woede in het hart over zijn onverdraaglijke tirannie, toch zwegen en schijnbaar kalm aan den arbeid bleven, al jeukte hun gespierde vuist. Dat was een triomf voor hem. ‘Zijn er ook socialisten onder u?’ vroeg hij op een keer. Geen antwoord. ‘Op de vergaderingen hebt gij een hoog woord,’ sarde hij, ‘maar hier durft ge er niet voor uitkomen. Echt kwajongensachtig!’ Dat was voor een van de mannen te veel. ‘Gij zoudt socialisten van ons maken, indien gij hier lang de baas waart.’ Een gemompel van goedkeuring steeg in de fabriek op. Fred was bleek geworden. Hij voelde, dat er een storm woelde in die harten, en in zijn dwazen overmoed wilde hij dien ontketenen, in plaats van hem te bezweren. ‘Wie zei dat daar?’ ‘Ik.’ Een der mannen, een knap werkman, deed een stap naar voren, terwijl al de overigen een oogenblik hun werktuigen lieten liggen. Zij waren benieuwd wat er op volgen zou, en, zonder dat er natuurlijk een afspraak kon gemaakt worden, voelden ze allen, dat ze solidair waren met hun makker, dien ze wat nader omringden, als om dit te toonen. Fred begreep dit, en in plaats van den hoogen ernst van het oogenblik en zijn verantwoordelijkheid te begrijpen, zei hij spottend: ‘Zoo, zijt gij de belhamel?’ Bij dit woord ging een luid gemor uit de menigte op. Die mannen, die onder hun groven werkmanskiel een hart bezaten, dat ook vatbaar was voor indrukken, voelden zich in hun waardigheid als mensch gekrenkt. En Fred? Begreep hij die waarschuwing niet? Wilde hij ze braveeren? Verbood zijn trots hem in te zien, dat hij verkeerd had gehandeld, dat iedere verdere beleediging olie zou zijn op het vuur der verontwaardiging, dat nu nog onder de asch smeulde, maar aanstonds in lichte laaie zou uitslaan?
de kloosters van st. scholastica en st. benedictus bij subiaco.
| |
[pagina 218]
| |
Met tergende langzaamheid hernam hij: ‘Vermaas, gij kunt naar huis gaan en hoeft van de week niet terug te komen. Maandag zult ge denkelijk wel gekalmeerd zijn. En de anderen aanstonds aan het werk, of....’ Niemand verroerde zich. Er heerschte een oogenblik dreigende stilte, evenals in de natuur, als er een storm op til is. In de fabriek, waar anders hooren en zien verging van het geraas der werktuigen, het stooten en stampen en snorren der machines, zou men nu een speld hebben kunnen hooren vallen. Fred was nog bleeker geworden. Hij las afkeer en verontwaardiging en haat op de gezichten dier mannen, die hij in zijn kwajongensachtige brutaliteit gekrenkt had. Maar hij wilde het hoofd niet buigen, integendeel, een wilde lust beving hem om te toonen, dat hij de meester was, - hij, de melkbaard, over al die mannen, echtgenooten en huisvaders. ‘Hebt gij 't niet verstaan, Vermaas, dat gij gaan kunt? Nog eens, de anderen oogenblikkelijk aan 't werk, of ik pas de boete toe.’ ‘Als Vermaas gaan moet, gaan wij ook,’ zei er een uit den hoop. Een gemompel van goedkeuring bewees, dat allen met deze woorden instemden. Het werd nu woeliger in de fabriek, het woord, dat allen gedacht hadden en dat op ieders lippen had gelegen, was gesproken. ‘Gij durft me dreigen!’ riep Fred uit, ‘maar gij zult zien, dat ik mij door u geene vrees laat aanjagen. Wie binnen vijf minuten niet aan het werk is, heeft gedaan.’ ‘Als Vermaas blijven kan, gaan we onmiddellijk allen aan 't werk,’ zei een oude werkman, in de fabriek vergrijsd. ‘Neen, hij moet er uit!’ schreeuwde Fred, hoe langer hoe opgewondener, ‘en wie me niet verkiest te gehoorzamen, kan ook oprukken.’ Er werd verder geen woord meer gezegd; de werkers begrepen, dat deze laatste woorden den pas tot een vergelijk geheel afsneden. Zij trokken hun jassen aan en begaven zich in groepjes naar den uitgang. Niet één bleef. Met de woede in het hart zag Fred hen gaan. Hij had dit einde niet verwacht, maar hij was te koppig om zijn misslag in te zien en dien te herstellen. Het zou hem toch zoo gemakkelijk geweest zijn, want geen geest van oproer bezielde die mannen: hun rechtschapenheid alleen kwam in verzet tegen willekeur. Terwijl de meesten in de nabijheid van de fabriek heen en weer slenterden, het gebeurde bespraken en overlegden wat er nu gedaan moest worden, kwam de ingenieur Westra, die van niets wist, naar de fabriek, om zich naar zijn werk te begeven. Verwonderd zag hij die ongewone samenscholing, waarvan hij de reden niet kon begrijpen. Wel kwam hij weinig rechtstreeks in aanraking met het werkvolk, maar indien men zijn hulp inriep, had men hem steeds met de meeste welwillendheid daartoe bereid gevonden. Op zijn vraag wat er aan de hand was, lichtte men hem omtrent het gebeurde in. ‘Dat is ernstig,’ zei hij, toen hij het vernomen had, ‘en het spijt mij wel, dat meneer Van Schalkwijk niet thuis is en ik niet in de buurt was. Wellicht zou het dan zoo'n vaart niet genomen hebben.’ ‘Maar wij kunnen ons door zoo'n kwajongen toch niet op den kop laten zitten, meneer,’ zei er een. ‘Het geduld van een mensch raakt eens uitgeput.’ De ingenieur dacht een oogenblik na. ‘Ik zal er met meneer Fred over spreken,’ zei hij; ‘ik kan hem immers zeggen, dat gij allen bereid zijt, dadelijk aan het werk te gaan.’ ‘Zeker, meneer, we willen niets liever; wij zijn geen leegloopers; maar wij kunnen toch niet toelaten, dat hij een van ons willekeurig voor een heele week van zijn verdiensten berooft. Als we daar niet tegen opkomen, hebben we kans, dat van middag of morgen een ander hetzelfde lot treft.’ Westra zag de gegrondheid dier opmerking in. Hij had wel niet veel verwachting van een onderhoud met Fred, wien hij wist dat hij antipathiek was, maar hij wilde het in ieder geval toch beproeven, in het belang ook van Van Schalkwijk zelf. Hij trof Fred in het kantoor van zijn vader aan, kalm een sigaar rookend, of er niets ter wereld gebeurd was. ‘Meneer Fred, ik geloof dat gij een beetje te voortvarend te werk zijt gegaan,’ zei de ingenieur. ‘De menschen zijn bereid....’ Maar Fred liet hem niet uitspreken. Dat Westra zich met de zaak kwam bemoeien, prikkelde hem nog meer. ‘Te voortvarend,’ viel hij hem in de rede, ‘zoo, vindt ge dat? Maar ik ben in allen geval toch aan u geen rekenschap schuldig.’ ‘Ik kom u geen rekenschap vragen,’ antwoordde de ingenieur, die bij den arroganten toon van het jongmensch moeite had zijn zelfbeheersching te bewaren. ‘Ik kwam u een goeden raad geven.’ ‘Merci voor uw goeden raad. Als ik raad noodig heb, weet ik wel tot wien mij te wenden, Gij zijt natuurlijk op de hand van die belhamels.’ ‘Ge schijnt de woorden niet met veel zorg te kiezen,’ zei de ingenieur, die warm werd. ‘Neen, dat doe ik ook niet, ik zeg juist zooals ik het denk.’ ‘Maar dan wil ik u toch even doen opmerken, dat die menschen geen belhamels zijn, en dat, indien ik u den raad wilde geven, geen werkstaking uit te lokken, dat zeker ook in het belang van uw vader is.’ ‘Wel bedankt voor uwe bezorgdheid. Ik wist niet dat die zich zóó ver uitstrekte.’ De ingenieur voelde het rood der verontwaardiging naar zijn wangen stijgen. ‘Het spijt me, dat gij voor goeden raad onvatbaar schijnt....’ Fred knikte, terwijl hij hem met een spotlach aankeek. ‘Kwajongen,’ zei de ingenieur, die zich niet langer kon bedwingen. Fred stoof op. ‘Wat zegt ge daar? Daar zult gij me satisfactie voor geven!’ In zijn wilde, radelooze drift wilde hij Westra te lijf, maar deze schudde hem met een flinken stoot van zich af. ‘Verlaat de fabriek, op staanden voet!’ krijschte Fred. ‘Ge kunt daar met dat rapalje samenspannen, maar ik verzeker u, dat ik vader omtrent uwe handelwijze zal inlichten. Gij er uit, of ik!’ Toen Westra zonder een woord te zeggen was heengegaan, sloot Fred aan den binnenkant de fabriek en begaf zich door den achteruitgang naar zijn woning, waar hij in hoogst opgewonden toestand aankwam en zijn moeder, grootmoeder en zuster aan het ontbijt trof. ‘Wat is er gebeurd, Fred?’ vroeg mevrouw Van Schalkwijk, van tafel opstaande. Hij smakte met een vloek zijn hoed tegen den grond. ‘Verd.... Ze hebben het werk gestaakt. Dat rapalje dacht dat ze met me doen konden wat ze verkozen, maar ik heb ze laten zien wie de baas is, en dat ik mij niet door hen laat ringelooren.’ ‘Een werkstaking! dat is heel ernstig, Fred,’ hernam zijn moeder. ‘Hadt gij die niet kunnen voorkomen? Gij zijt ook zoo heetgebakerd.’ ‘Heetgebakerd! Wel ja, ik had het werkvolk den baas moeten laten?’ ‘Dat zeg ik niet, Fred, maar ik weet niet hoe het is aangekomen en wie schuld heeft.’ ‘Dus u denkt, dat de schuld bij mij kan schuilen?’ ‘Maar, mama, het werkvolk is tegenwoordig zoo socialistisch,’ zei Lucie. ‘Dat komt dan omdat de godsdienst er uit is,’ merkte de oude mevrouw Van Schalkwijk op. ‘Wie God verwerpt, kan ook geen eerbied meer hebben voor zijn meester. Maar, helaas, de meesters geven dikwijls zelf het slechte voorbeeld.’ ‘Merci,’ antwoordde Fred. ‘U past voortreffelijk bij dien braven Westra.’ ‘Heeft die er zich ook mee bemoeid?’ vroeg Lucie, die altijd nog een stillen wrok tegen den ingenieur had. ‘Natuurlijk, meneer wilde tusschenbeide komen, hij wilde me voorschrijven wat ik te doen had, maar ik heb hem aan de deur gezet.’ ‘Maar, Fred, wat hebt ge toch voor dwaasheden uitgehaald,’ riep mevrouw uit. ‘Hij is een neef van Verhoek, en ge weet, dat we die menschen tot vriend moeten houden.’ ‘Toch zeker niet tot dien prijs, dat ik van Westra alles moet afwachten. Hij heeft me voor kwajongen uitgescholden....’ ‘Heeft hij dat?’ vroeg Lucie, wier oog tintelde. ‘Maar pa zal hem toch zeker wel voorgoed aan de deur zetten. Zoo'n onbeschaamde!’ ‘Stil, Lucie, wat vader doen zal, is zijn zaak. Daar hoeft gij u niet mee in te laten.’ ‘Ik hoor het al,’ spotte Fred, ‘meneer Westra heeft in ons huis wel zijn voorspreeksters, dat ik, die door hem beleedigd ben, bij hem word achtergesteld. En als papa hem ook nog in het gelijk stelt, dan weet ik wel wat mij te doen staat. Hij er uit of ik, heb ik hem gezegd.’ ‘Maar het zou toch een schandaal zijn,’ hernam Lucie, ‘dat gij voor Westra de plaats moest ruimen. Of is het al zoover met ons gekomen, dat hij en de Verhoek's ons de wet kunnen voorschrijven?’ ‘Maar ik dank er voor, mij daaraan te onderwerpen,’ zei Fred. ‘Daar is geen sprake van de wet voorschrijven en u daaraan onderwerpen,’ merkte mevrouw op, ‘maar ik betwijfel toch, of papa uw gedrag zal goedkeuren. Hij dient daarvan in alle geval onmiddellijk in kennis te worden gesteld. Ik zal hem aanstonds telegrapheeren dat hij thuis komt.’ Met deze woorden verliet zij de kamer. ‘Fred, ik geloof dat gij heel verkeerd gehandeld hebt,’ zei de oude mevrouw Van Schalkwijk, die aandachtig geluisterd, maar niets gezegd had. ‘Hebt ge er wel aan gedacht, welke groote verantwoordelijkheid gij op u laadt, met lichtvaardig een werkstaking uit te lokken? Die menschen leveren voor hetgeen zij verdienen hun werk, en hoeven dus geen ongepaste en hooghartige behandeling af te wachten. En vooral iemand als gij, Fred, die nog zoo jong zijt, had dienen te bedenken, dat gij met gematigdheid en zachtheid in de plaats van uw vader uw gezag had dienen uit te oefenen.’ Lucie haalde met een medelijdend glimlachje over zulk een ouderwetsch en bekrompen gepraat de schouders op, terwijl Fred antwoordde: ‘U heeft goed praten, grootmoeder, maar u weet niet, welke pretenties de werkers tegenwoordig hebben en hoe ze allen eerbied jegens hun meerderen uit het oog verliezen.’ ‘Als dat waar is, Fred, geven de meerderen dan daartoe niet vaak zelf aanleiding? Gij hebt ons nog niet verteld, hoe de werkstaking is aangekomen.’ ‘O,’ antwoordde Fred, die, nu hij langzamerhand in kalmer toestand geraakte, toch wel inzag, dat hij schromelijk voorbarig en ondoordacht had gehandeld en dat zijn vader zijn gedrag zeker niet zou goedkeuren; ‘o, het begon met een kleinigheid. Ik vroeg of er ook socialisten onder het werkvolk waren, en toen antwoordde er een, Vermaas, dat ik er socialisten van zou maken, als ik lang de baas was.’ ‘Wat een onbeschaamdheid!’ riep Lucie uit. ‘Gij hebt hem toch op staanden voet ontslagen? Waar moet het naar toe, als ge zoo iets in uw eigen fabriek zoudt moeten dulden!’ ‘Neen, ik heb hem niet eens ontslagen,’ antwoordde Fred, ‘ik heb hem alleen voor deze week gedaan gegeven. Dat was de zachtste straf, die ik kon opleggen. Maar hij verkoos niet te gaan, en de andere werkers kozen voor hem partij. Als ik Vermaas gedaan gaf, zouden ze allen het werk neerleggen, zoo dreigden ze. Voor dat dreigement mocht ik niet zwichten, en zoo kwam het, dat ze allen de fabriek verlieten. En nu vraag ik u, of vader anders zou gehandeld hebben, of hij op die bedreiging zou hebben toegegeven?’ ‘Uw vader zou in geen geval zulk een vraag als gij gesteld hebben, en dan, ge hadt moeten bedenken, dat wat wellicht van uw vader wordt aangenomen, van u niet gedaan wil zijn.’ ‘Maar hoe kwam Westra er bij te pas?’ vroeg Lucie, die den haat van haar broer tegen den ingenieur nog wilde aanwakkeren. Het meisje had al, maar tevergeefs, beproefd, haar ouders tegen Westra op te ruien. Haar vader schatte den jonkman te hoog om zijn kundigheden en ijver en verwachtte van hem te veel voordeel in de toekomst, dan dat hij hem aan een gril van zijn dochter zou hebben opgeofferd. Haar moeder was het wel met Lucie eens, dat de ingenieur te onafhankelijk en jegens haar | |
[pagina 219]
| |
niet eerbiedig genoeg was, maar als zij bedacht, dat zij de Verhoek's zoozeer noodig had, begreep ze, dat het niet politiek zou zijn, die van zich te vervreemden, door hun neef op een ijdel voorwendsel aan den dijk te zetten. Nu zag echter Lucie de kans schoon, om haar wraakzucht te bevredigen. Haar broer was door den ingenieur beleedigd, nu zou haar vader tusschen hen beiden moeten kiezen, en dan, zoo redeneerde ze bij zich zelf, zou hij zijn eigen bloed toch niet kunnen verloochenen. Het kwam er nu alleen maar op aan, Fred nog meer te prikkelen. De herinnering aan den ingenieur riep een vlammend rood op het gezicht van den jongen man te voorschijn. ‘Die kerel verbeeldt zich zeker, dat hij, als papa er uit is, zoowat den baas kan spelen op de fabriek. Het werkvolk had hem zeker zijnen nood geklaagd, en toen kwam hij bij mij om me raad te geven.’ ‘Daar deed hij toch niet verkeerd aan,’ merkte de oude mevrouw op, ‘en ge hadt verstandig gedaan met daarnaar te luisteren en dien op te volgen.’ ‘Natuurlijk, meneer Westra heeft de wijsheid in pacht,’ spotte Lucie, ‘u trekt hem altijd boven ons voor.’ ‘Neen, ik trek hem niet voor,’ antwoordde mevrouw, ‘maar gij hebt een wrok tegen hem, Lucie, en dat staat u heel leelijk.’ ‘Zeker heb ik een wrok tegen hem,’ hernam Lucie hooghartig, ‘ik steek dat niet onder stoelen en banken. Ik kan hem niet uitstaan met zijn schijnheiligheid en pedanterie.’ ‘En ik ook niet,’ vulde Fred aan, ‘hij er uit of ik!’ Op dit oogenblik kwam zijn moeder weer binnen. De oude mevrouw Van Schalkwijk schudde het hoofd. Lucie en Fred keken elkaar aan: zij wisten, dat ze thans, nog meer dan vroeger, elkanders bondgenooten zouden zijn, om den gehaten ingenieur aan de deur te zetten. | |
XII.Zoodra mijnheer Van Schalkwijk het telegram van zijn vrouw ontvangen had, waarin ze hem meedeelde, dat er een werkstaking was uitgebroken, had hij den eerstvolgenden trein genomen. Wel tienmaal had hij het papiertje uit zijn portefeuille te voorschijn gehaald en de weinige woorden, die hij reeds lang van buiten kende, overgelezen, - zich afpijnigend met de vraag, hoe en waardoor de werkstaking was veroorzaakt. Dat de werkliê van zijn afwezigheid, die toch maar enkele dagen moest duren, hadden partij getrokken, om aan zijn zoon eischen te stellen tot loonsverhooging, kwam hem onaanneemlijk voor. Hij verwierp dan ook spoedig die gedachte, om ten slotte alleen te verwijlen bij deze, dat Fred zelf de werkstaking had uitgelokt. Hij moest dit wel aannemen, daar hem geen andere oplossing overbleef. Nu was Van Schalkwijk volstrekt geen modelpatroon; het was er ver af, dat hij een vader voor zijn werklieden was, maar dit moest men hem toch nageven, dat hij, was het ook enkel uit eigenbelang, zorgvuldig alles vermeed, wat de werklieden kon prikkelen. Van werkstakingen had hij een afkeer, omdat zijn gezond verstand hem zei, dat, trokken daarbij de werklieden in den regel aan het kortste eind, het verlies voor de patroons toch in ieder geval ook aanzienlijk was. En nu waren zijn omstandigheden ook van dien aard, dat het minste verlies de druppel kon worden, die den beker deed overloopen. Maar er was nog iets, dat hem vooral thans groote bekommernis baarde. Er was een tentoonstelling van nijverheid op til, en welk een slechten indruk zou het niet maken, indien kort daarvoor juist bij hem, die nog wel voorzitter was van het comité van voorbereiding, een staking uitbrak. Hij begreep, dat die hem ook in deze qualiteit groot nadeel kon doen, en dat de dierbaarste wensch, dien hij, in verband daarmee, in het diepste geheim gekoesterd had, wel eens gevaar kon loopen, onvervuld te blijven. In het grootste ongeduld keek hij telkens het portierraam uit, om te zien of hij het einddoel van zijn reis nog niet bereikte. De sneltrein, die in volle vaart voortstoomde, ging hem veel te langzaam. Hij zou er veel voor gegeven hebben, indien hij thuis was gebleven of indien hij het gebeurde ongedaan kon maken. Dien avond zouden de gazetten in geuren en kleuren een verslag bevatten van de staking, en er was wel geen twijfel aan, of zijn naam zou daarbij op allesbehalve loffelijke wijze vermeld worden. Maar Van Schalkwijk was een energiek en doortastend man, en hij overlegde al bij zich zelf, op wat manier hij de zaken, die ongetwijfeld door Freds lichtzinnigheid zoo leelijk in het riet waren gestuurd, het snelst en het best zou herstellen. Hij was bereid, desnoods door een zuren appel te bijten. Zoodra hij aan de statie was aangekomen, liet hij zich in een omnibus naar huis rijden. Hij begreep, dat de koetsier hem omtrent alles kon inlichten, maar hij achtte het beneden zich, ook al werd hij door ongeduld verteerd, dien man om inlichtingen te vragen. Op de hoogte van de fabriek gekomen, keek hij scherp toe, maar alles toonde aan, dat er niet gewerkt werd. ‘Die verwenschte jongen!’ bromde Van Schalkwijk in zijn baard, ‘hij deugt nu letterlijk nergens voor. Maar hij blijft geen oogenblik langer in de fabriek.’ Met deze gedachte kwam hij thuis en vond allen in de huiskamer. Ook zijn moeder was er, ofschoon zij anders om dezen tijd gewoonlijk op haar kamer zat. Ditmaal echter wilde zij bij de thuiskomst van haar zoon tegenwoordig zijn.
(Wordt vervolgd.) |
|