Een katholiek hoekje in Indië.
Voor eenigen tijd werden wij verrast door de toezending van een teekening, afkomstig uit Larantoeka op het eiland Flores in den Nederlandsch-Indischen Archipel. Een meesterstuk was ze nu juist niet, maar de voorstelling was nogal interessant: zij gaf ons toch de kerk, pastorie, school en verdere gebouwen te zien van dat merkwaardige plekje uit onze overzeesche bezittingen, en wat aan die teekening een bijzondere waarde gaf, was dat ze vervaardigd was door een jong, nog schoolgaand Maleiertje, dat nog nooit les in de edele teekenkunst heeft ontvangen.
Men schrijft ons er bij, dat de ingeboren aanleg voor het teekenen onder de schooljeugd van Larantoeka volstrekt geen zeldzaamheid, maar aan vele inlandsche kinderen eigen is. In elk geval dunkt de teekening ons wel de moeite waard, ze onzen lezers, zij het aanmerkelijk verkleind, te laten zien, en er hun tevens het een en ander betreffende Larantoeka bij te vertellen.
Wat dezen uithoek van het groote Nederlandsch-Indische gebied voor ons bijzonder merkwaardig maakt, is dat de bevolking er algemeen katholiek is en de regeerende radja het toonbeeld mag worden genoemd van een christelijk vorst. Dit verklaart den omvang, dien de katholieke gemeente verkregen heeft, kenbaar uit de betrekkelijk aanzienlijke gebouwen door onze teekening weergegeven. De kerk wordt bediend door vier priesters (pastoors zegt men ginds) en bovendien bestaat er nog een afdeeling van Zusters Franciscanessen uit Heithuizen. Behalve de geregelde zielzorg van Larantoeka hebben die geestelijken nog een andere taak. Verscheidene malen per jaar maken zij namelijk verre tochten naar andere omliggende streken en eilanden, en die dienstreizen zijn gewoonlijk zeer heilzaam voor de bevestiging en uitbreiding van het katholiek geloof onder de inlanders. Aan een der priesters is een dorp van den omtrek aangewezen, waar hij van tijd tot tijd als missionaris werkzaam is; er staat daar nog slechts een armzalig kerkje, en wie daarvoor een gift zou willen afzonderen, doet zeker een goed werk.
Dezelfde geestelijke is tevens directeur van een muziekgezelschap; want het blijkt dat de inboorlingen een bijzondere voorliefde hebben voor de toonkunst, die zich evenals de aanleg tot teekenen al bij de schoolkinderen openbaart. Eiken dag krijgen de laatsten dan ook van den genoemden geestelijken muziekmeester des morgens een uur repetitie voor de harmonie en des middags een uur zangles.
Over het algemeen moet de bevolking heel schrander en leerzaam wezen, wat vooral blijkt uit den druk bezochten catechismus voor volwassenen. Het is waarlijk een stichtend schouwspel, schrijft men ons, die oude lui, met groote grijze haarbossen, als kleine kinderen op den grond te zien zitten om met de meeste aandacht de eenig noodzakelijke leer des heils te hooren verklaren.
Ofschoon onder de bevolking nog wel eenige heidensche misbruiken voortleven, is toch het Catholicisme er reeds diep geworteld, en dit komt wijl het er reeds voor een paar eeuwen, onder de voormalige Portugeesche heerschappij, door Portugeesche paters met grooten ijver gepredikt is. Eerst sedert het jaar 1860 behoort namelijk dit gedeelte van het eiland Flores tot het Nederlandsche gebied en eerst van dien tijd dagteekent de bediening der katholieke gemeente door Nederlandsche priesters.
Omtrent de eerste bekeering der bevolking tot het Christendom deelde pater F.C. Heynen indertijd in zijn Schetsen uit de Nederlandsche Missie hoogst belangwekkende bijzonderheden mee. Herhaalde malen hadden de Portugeezen beproefd, in betrekking te treden met de bewoners van het tegenwoordige rijk Larantoeka; doch elke poging stuitte op het wantrouwen der inboorlingen af. Op een keer echter, dat zij op hun schepen daarlangs voeren, bracht een sloep, die om drinkwater aan land was gestuurd, vandaar een knaap mee, die door de bemanning was opgenomen. Dit kind werd mee naar Timor gevoerd, waar het aan de zorg van een geestelijke werd toevertrouwd, die het in de Portugeesche taal en den katholieken godsdienst onderwees. De vlugge knaap maakte snelle vorderingen en werd, na degelijk onderricht te zijn, de genade des Doopsels waardig geoordeeld. Hij groeide op tot een man en nu achtten de Portugeezen het oogenblik gekomen om hem naar Larantoeka terug te zenden.
Die knaap was namelijk de zoon van den toewan-tanah, den zoogenaamden heer des lands, den hoofdpriester der streek en naasten bloedverwant van den radja.
Bij zijn doopsel had hij den naam van Joan ontvangen, en nu keerde hij, door de Portugeezen met geschenken voor zijn familie beladen, naar zijn geboorteland terug, waar hij door de zijnen met groote blijdschap herkend en verwelkomd werd. Door de geschenken, die hij meebracht, en vooral door hetgeen hij van de Portugeezen verhaalde, wist hij zijn landslieden gunstig voor dezen te stemmen, zoodat zij nu veilig aan land konden komen om met de bevolking vriendschappelijke betrekkingen aan te knoopen.
De radja zelf, opgetogen over de geschenken, die Joan hem namens de Portugeezen gebracht had en hetgeen hij hem verder omtrent zijn verblijf in den vreemde verhaalde, ging hun te gemoet en weldra verklaarde hij zich zelfs bereid, het Christendom aan te nemen. De vermaarde bisschop Don Henrique onderwees hem in de waarheden des geloofs, terwijl andere priesters zich met de onderrichting zijner omgeving belastten. Toen de radja uit de hand van den bisschop het Doopsel ontving, stond de Portugeesche vlootvoogd namens den Don Infante Regente van Portugal als peter over hem. Na zijn doop werd een verbond gesloten tusschen den regent van Portugal en den eersten christen radja van dit gewest. Deze heuglijke gebeurtenis moet hebben plaats gehad in de laatste helft der zeventiende eeuw, daar van 1667 tot 1683 een regent, Don Pedro over Portugal regeerde.
Toen bisschop Henrique later het eiland verliet, schonk hij den radja zijn borstkruis als aandenken, en dit kostbaar kleinood kwam later naar Nederland, daar de zeereerw. heer Fransen, een der eerste Nederlandsche missionarissen, die op het eiland arbeidden, het op zijn beurt ten geschenke ontving van den toenmaligen radja.
Aan de bovengenoemde Schetsen uit de Ned.-Indische Missie ontleenen wij ten slotte nog eenige bijzonderheden omtrent de kerk van Larantoeka, door de Portugeesche paters opgericht en door hen aan den H. Dominicus gewijd, waarom ze dan ook nu nog in den wandel de San Domingo of Sao Domingos heet. De gehechtheid van den Indiër aan het herkomstige geeft ons de zekerheid dat het gebouw, waaraan men thans nog den naam van hoofdkerk geeft, sedert de eerste vestiging van het Christendom aldaar, al werd het meermalen vernieuwd, geen merkbare verandering heeft ondergaan en nu nog volkomen denzelfden aanblik biedt, als toen er de eerste H. Dienst werd verricht.
Verbeeld u een langwerpig vierkant, behoorlijk aangehoogd en met klipsteenen en keien aan alle zijden wel bevestigd en afgesloten vlak; denk u midden op dat vlak twee rijen dikke, zeer hooge palen of boomstammen, die een dak dragen van palmbladeren, en gij hebt reeds het middelschip van de San Domingo voor den geest. Voeg daar nu bij, aan weerszijden dier palenrijen, een aan die palen vastgemaakt afdak, dat zijn buitenste steunpunten vindt in een rij van lagere en dunnere palen, waarover het echter vrij ver naar buiten uitsteekt, en gij hebt de twee zijschepen. Die buitenste palen zijn met bamboezen staven gesloten en beschoten; over dat beschutsel heeft men wat kalk gesmeerd en alzoo een soort wanden gemaakt, die het heele gebouw omgeven. Bevestig nu een luifel van palmbladen, op dunne palen rustend, aan de voorzijde bij wijze van portaal en denk u iets dergelijks aan de achterzijde, dat tot sacristie moet dienen, en aan uw voorstelling van Larantoeka's hoofdkerk zal weinig ontbreken.
In werkelijkheid is zij alzoo niet meer dan een zeer groote loods of schuur, met stroo gedekt. En toch bij al dien eenvoud, doet de verheffing, de hoogte van het inwendige bij het binnentreden u goed en bespeurt ge al spoedig dat de ronde middelzuilen van aanzienlijke dikte en ongemeene hoogte de edelste stammen zijn des wouds en van een kostbare houtsoort, die de verdelgingswoede van Indiës vreeselijke plaag, de witte mieren, glansrijk weerstaat.
De meubileering is met het uitwendige in overeenstemming. Een altaar van dikke planken gemaakt, die met den parang of het inlandsch hakmes uit boomen van prachtig hout worden gefatsoeneerd, verheft zich op massieve trappen en steunt tegen een retabel van gelijk maaksel, doch hier en daar de loffelijke pogingen van een primitieve kunst vertoonend. De vastgestampte, op enkele plaatsen met een kalklaag bedekte vloer geeft een niet zeer behaaglijk mozaïek te aanschouwen; twee stoelen, een voor den radja, een voor den missionaris