IV.
Te Urcos vernam ik, dat de door ons gezochten daar gisteren hadden gerust, daar het jonge meisje te zeer uitgeput was om verder te kunnen reizen. Eerst 's morgens in de vroegte was de kleine karavaan naar Cuzco opgebroken. Het plan was zeer sluw bedacht: de roovers waren van de hacienda van Labramarca naar het Oosten getrokken, om het den schijn te geven, als zochten zij zich in de Montana in veiligheid te brengen. Halverwege echter was, ten einde de vervolgers op een dwaalspoor te brengen, de schaker met zijn buit omgekeerd en langs weinig bekende paden in het gebergte weer naar het Westen gegaan.
Te Cuzco, waar niemand hem zou zoeken, voelde hij zich blijkbaar veilig. Ik zond dadelijk een ruiter naar Marcapata met een brief, waarin ik den vader van het meisje den stand van zaken meedeelde en hem uitnoodigde, zoo spoedig mogelijk naar de oude stad der inca's te komen.
Mijn geld was niet toereikend, om te Urcos nieuwe paarden te kunnen koopen, daar het grootste gedeelte zich bij de bagage bevond, die ik op het landgoed van Padilla had achtergelaten. Ik volgde dus den raad van den gouverneur, een rijtuig te nemen, omdat de weg voor ongeoefende voetgangers buitengewoon vermoeiend was.
Al vroeg in den morgen verscheen het voertuig voor de herberg, waarin ik met José overnacht had, en de koetsier gaf zijn aanwezigheid door luid klappen met de zweep te kennen. Het was een soort van tweewielige kar, waarover heen ter beschutting tegen regen en zon een smerig en op tallooze plaatsen gelapt zeil gespannen was. Het paard daarentegen was een jong liet dier, voortreffelijk geschikt voor reizen in den rotsendoolhof der Cordilleras, als men niet de voorkeur geeft aan muildieren, die evenwel meer om te rijden en lasten te dragen gebruikt worden.
Minder aanbevelenswaardig dan zijn paard scheen mij de koetsier toe, een lompe, sterke kerel, wiens opgedrongen blauwrood gezicht duidelijk te kennen gaf, dat hij een liefhebber van brandewijn was. Mijn groet beantwoordde hij nauwelijks; vóór hij echter, nadat wij plaats hadden genomen, op den bok sprong, haalde hij een ontzaglijke flesch voor den dag en nam een geduchte hartsterking.
Het was een prachtige morgen en spoedig hadden wij de slecht geplaveide, hobbelige straten met de kleine, lage huisjes achter ons. Het dal van Urcos, waarin ook het geheimzinnige meertje ligt, dat den schat van den inca Huayna Capac moet bevatten, dien de Spaansche veroveraars vermoordden, biedt een heerlijk gezicht met zijn weelderigen plantengroei. Groote cactussen in de gloeiendste kleuren schitterden uit het donkere groen, golvende maïsvelden wisselden af met oranjeboomen, en de verbazingwekkende flora der warme luchtstreek, wier reusachtige vormen bewondering wekken, legde getuigenis af van de rusteloos scheppende natuur. En tusschen al die bloemen en dat loover glinsterde, schemerde en straalde het van louter robijnen en smaragden: het waren kolibri's, vliegende diamanten, die bliksemsnel van de eene bloem naar de andere schoten, voor een bij zonder lieve stilhielden en eindelijk tusschen het geurige bladerdak verdwenen. En rondom dit kleine paradijs verhieven zich ernstig en zwijgend ontzaglijke bergreuzen, wier kruinen kristallen ijskronen droegen, terwijl uit de kloven en afgronden blauwe nevelsluiers omhoog stegen, de koude rotsmassa's met een teer waas omhullend.
Spoedig kwam ons voertuig uit het vriendelijke dal in de wilde bergwereld. Het was mij niet ontgaan, dat onze koetsier de flesch ijverig aansprak, en ik was bezorgd, dat hij ons niet heelhuids naar onze plaats van bestemming zou brengen. José deelde mij mee, dat de weg over het gebergte niet zonder gevaar was, en wij besloten daarom een oogje in 't zeil te houden.
Ik had meermalen beproefd, met den man een gesprek aan te knoopen, maar kreeg zulke grove antwoorden, dat ik er de voorkeur aan gaf te zwijgen. Zoo karig met zijn woorden als hij tot dusver geweest was, zoo levendig begon hij nu alleenspraken te houden, waaruit ik besloot, dat de uitwerking van den brandewijn zich begon te doen gevoelen. Toch zat hij nog recht op den bok en voerde met vaste hand de teugels. Maar hier was de weg, hoewel die bergop ging, goed, en het paard had eigenlijk geen menner noodig gehad.
Doch hoe hooger wij kwamen, hoe slechter de weg werd. Nu moest de koetsier van meer oplettendheid blijk geven, want het kwam er op aan, tusschen al de hinderpalen heen te laveeren, indien hij niet wilde, dat het voertuig tegen een der rotsblokken te pletter geslagen zou worden.
Plotseling begon de man te zingen en daarna zoo luid te lachen, dat ik overtuigd werd, dat hij dronken was. Te gelijker tijd sloeg hij links af en reed tusschen een doolhof van rotsen met gapende afgronden, loodrechte muren en granietblokken van duizelingwekkende hoogte.
‘Waar wilt gij heen?’ vroeg ik, den man van achteren bij den schouder grijpend.
‘Ziet gij die duizenden muizen op den weg niet, moet ik die onder de hoeven van mijn paard of onder de raderen van den wagen verpletteren?’ antwoordde hij, terwijl hij met de zweep naar den grond sloeg, waar wel steenen van alle soort, maar geen spoor van een muis te zien was.
Ontzetting maakte zich van mij meester; ik had eens in een geneeskundig werk gelezen, dat de beginnende dronkemanswaanzin zich hierdoor uit, dat de zieken ratten of muizen in groote scharen meenen te zien, en dat dit zinsbedrog op de vergiftige uitwerking berust, die de alcohol op de hersenstof uitoefent. Zou dit verschijnsel ook juist blijken bij den man, aan wien wij ons hadden toevertrouwd? Ik durfde bijna niet aan deze vreeselijke mogelijkheid denken.
‘Om Gods wil, keer om!’ riep ik den man toe. ‘Ge ziet toch wel, dat wij hier onmogelijk verder kunnen.’
‘Onmogelijk!’ brulde hij, ‘bij mij is niets onmogelijk. Waar ik u heenbreng is het vreeselijk warm, maar altijd toch nog beter dan hier boven, waar iemand neus en ooren bevriezen.’
‘In den afgrond zult gij ons storten,’ riep ik den kerel toe en trachtte hem de teugels uit de hand te rukken. Maar het gelukte mij niet, daar ik daarvoor den man van den bok had moeten slingeren.
‘In den afgrond!’ huilde de dronkaard, ‘in den afgrond, waar het vagevuur brandt. Hebt gij niemand, die voor u kan bidden en goede werken doen, opdat gij daaruit verlost wordt? Heet, vreeselijk heet moet het daar zijn, doch dat is uit te houden, maar de dorst.... de dorst....’
Een lachen dat door merg en been ging, volgde op deze woorden; daarna sloeg hij als een bezetene op het paard, zoodat dit van pijn en woede steigerde.
Geen twijfel meer: mijn vrees was werkelijkheid geworden, een plotselinge aanval van waanzin had zich van den dronkaard meester gemaakt. Het jonge, vurige paard joeg als bezeten voort, elk oogenblik konden wij uit den wagen geslingerd worden of deze tegen een rotswand te pletter slaan.
‘Wij mogen niet langer wachten,’ riep ik mijn metgezel toe, ‘wij moeten dien man